ECLI:NL:RBROT:2019:6752

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
23 augustus 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 559
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vrijstelling van verplichte deelneming in pensioenfonds op basis van artikel 4 Vrijstellingsbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [Naam onderneming] (eiseres) en Stichting Pensioenfonds Wonen (Bpf Wonen) (verweerster) over de afwijzing van een verzoek om vrijstelling van verplichte deelneming in het pensioenfonds. Het primaire besluit van Bpf Wonen, gedateerd 18 juli 2017, wees het verzoek van eiseres om vrijstelling voor de periode van 1 september 1998 tot 1 januari 2016 af, omdat eiseres geen eigen ondernemingscao had en er geen pensioenvoorziening was overeengekomen met de betrokken vakorganisaties. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 19 december 2017. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 25 juni 2019 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde en twee andere personen. Bpf Wonen was vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat zij zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van het beroep voor zover dit gericht is tegen de verplichte deelneming aan Bpf Wonen, aangezien de kantonrechter hiervoor bevoegd is. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen procedure bij de kantonrechter was gestart door eiseres over de verplichtstelling.

De rechtbank heeft vervolgens het verzoek om vrijstelling beoordeeld op basis van artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit. De rechtbank concludeert dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling, omdat zij geen eigen ondernemingscao heeft en er geen pensioenvoorziening is overeengekomen met de vakorganisaties. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van eiseres werd afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan door Bpf Wonen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/559

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2019 in de zaak tussen

[Naam onderneming] ([eiseres]), te [vestigingsplaats], eiseres,

gemachtigde: mr. C.H.J. Voncken-Crijns,
en

Stichting Pensioenfonds Wonen (Bpf Wonen), verweerster,

gemachtigde: mr. M. de Wijs.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2017 (het primaire besluit) heeft Bpf Wonen het verzoek van [eiseres] om haar vrijstelling te verlenen van de verplichte deelneming in Bpf Wonen voor de periode van 1 september 1998 tot 1 januari 2016 op grond van artikel 4 van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 (het Vrijstellingsbesluit) afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2017 (het bestreden besluit) heeft Bpf Wonen het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bpf Wonen heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019. [eiseres] is verschenen bij haar gemachtigde, vergezeld door [naam 1] en [naam 2].
Bpf Wonen heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij het primaire besluit heeft Bpf Wonen het verzoek afgewezen, omdat [eiseres] geen eigen ondernemingscao heeft en er geen pensioenvoorziening overeengekomen is met de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties. Bij het bestreden besluit heeft zij dit standpunt gehandhaafd.
Verplichtstelling
2. [eiseres] betoogt dat geen sprake is van verplichte aansluiting bij het Bpf Wonen vanaf 1 september 1998.
2.1
Op grond van artikel 25 van de Wet Bpf 2000 is de kantonrechter aangewezen om te oordelen of [eiseres] onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt en niet de bestuursrechter. Gelet daarop verklaart de rechtbank zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep voor zover dat is gericht tegen de verplichte deelneming aan het Bpf Wonen.
2.2
Op grond van vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld het College van beroep voor het bedrijfsleven van 31 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:106) zal de rechtbank in zaken waarin een besluit voorligt dat is genomen naar aanleiding van een verzoek om vrijstelling van de verplichte deelneming, zonder dat partijen eerst de uitkomst hebben afgewacht van een civiele procedure over de verplichte deelneming, er in beginsel van uitgaan dat er een verplichte deelneming is. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek om vrijstelling voorwaardelijk kan beoordelen, te weten onder de voorwaarde dat er een verplichte deelneming bestaat. Als de kantonrechter in een later stadium oordeelt dat geen verplichting bestond, zal dit slechts tot gevolg hebben dat achteraf duidelijk is geworden dat geen oordeel over de vrijstelling nodig was. Een en ander kan mogelijk anders liggen indien het evident is dat van verplichte deelneming geen sprake is, wat in dit geval niet gebleken is.
2.3
[eiseres] heeft ter zitting desgevraagd geantwoord dat zij over de verplichtstelling (nog) geen procedure bij de kantonrechter is gestart. Bij gebrek aan een andersluidend oordeel van de kantonrechter gaat de rechtbank gelet op het voorgaande er dus vanuit dat er een verplichte deelneming is en beoordeelt zij het verzoek om vrijstelling - net als [eiseres] in deze procedure in bezwaar heeft gedaan - voorwaardelijk.
Vrijstelling
3. [eiseres] betoogt dat zij in aanmerking komt voor vrijstelling op grond van artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit. Dit betoog slaagt niet.
3.1
Op grond van artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit wordt op verzoek van een werkgever door een bedrijfstakpensioenfonds voor alle werknemers of een deel van de werknemers van die werkgever vrijstelling verleend voor zover een besluit tot algemeenverbindendverklaring van bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst op die werkgever niet van toepassing is of, indien dat besluit wel op hem en zijn werknemers van toepassing is, voor zover hij hiervan vrijstelling heeft gekregen en met de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties een afzonderlijke pensioenvoorziening is overeengekomen. Het verzoek om vrijstelling wordt mede door of namens de bij het arbeidsvoorwaardenoverleg betrokken vakorganisaties gedaan.
3.2
De in artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit genoemde twee voorwaarden om in aanmerking te komen voor vrijstelling zijn cumulatief geformuleerd en indien aan beide voorwaarden wordt voldaan is Bpf Wonen verplicht om de vrijstelling te verlenen. Gelet daarop dient de bepaling strikt te worden uitgelegd.
3.3
Uit de Nota van toelichting (Staatsblad 2000, 633) bij het Vrijstellingsbesluit volgt dat artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit ziet op de situatie dat een werkgever een eigen ondernemingscao heeft en op grond daarvan is gedispenseerd van algemeen verbindend verklaarde bepalingen van een cao. Bpf Wonen stelt zich terecht op het standpunt dat de collectieve arbeidsovereenkomst voor parketvloerondernemingen het Sociaalfonds Parket (cao Parket) niet kan worden aangemerkt als een ondernemingscao. Een ondernemingscao wordt afgesloten tussen een werkgever en vakorganisaties. De cao Parket is een cao die geldt voor de bedrijfstak die omschreven is in de werkingssfeerbepalingen van deze cao. Gelet daarop heeft [eiseres] geen ondernemingscao afgesloten en wordt niet aan de eerst genoemde voorwaarde van artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit voldaan.
3.4
Hoewel [eiseres] een eigen pensioenvoorziening heeft getroffen, staat dit niet gelijk aan een met de vakorganisaties overeengekomen pensioenvoorziening. Over de inhoud van de pensioenregeling is geen overleg geweest met de vakorganisaties.
Dat in artikel 29 van de cao Parket is bepaald dat werkgevers een pensioenregeling voor hun werknemers dienen af te sluiten betekent niet dat een afzonderlijke pensioenvoorziening met de vakorganisaties is overeengekomen zoals als tweede voorwaarde is gesteld in artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit. De rechtbank volgt de stelling van [eiseres] niet dat de vakorganisaties enkel een verplichting tot het treffen van een pensioenvoorziening hebben voorgeschreven en hierbij zijn uitgegaan van het bestaan van een vrije keuze, zowel op inhoud van de pensioenregeling als waar deze wordt ondergebracht. Door deze uitleg wordt de bepaling uitgehold en het systeem van de Wet Bpf 2000 doorkruist. Dit zou tot gevolg hebben dat een werkgever zonder eigen cao ontstaat en een pensioenregeling waarvan de inhoud niet met de vakorganisatie overeen is gekomen.
4. Ter zitting heeft [eiseres] een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Toegelicht is dat gedoeld wordt op de opmerking ‘ga dan voor artikel 4’ die gedaan is door een advocate die werkzaam was voor Bpf Wonen. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging worden afgeleid dat bij indiening van een verzoek om vrijstelling op grond van artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit dit verzoek zou worden gehonoreerd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
Conclusie
5. Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat Bpf Wonen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [eiseres] niet heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit. Het beroep op de vrijstellingsgrond slaagt dan ook niet.
6. Voor zover de rechtbank bevoegd is van het beroep kennis te nemen, is het ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep zover dit is gericht tegen de verplichte deelneming van [eiseres] aan Bpf Wonen;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 10 juli 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.