In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen [Naam onderneming] (eiseres) en Stichting Pensioenfonds Wonen (Bpf Wonen) (verweerster) over de afwijzing van een verzoek om vrijstelling van verplichte deelneming in het pensioenfonds. Het primaire besluit van Bpf Wonen, gedateerd 18 juli 2017, wees het verzoek van eiseres om vrijstelling voor de periode van 1 september 1998 tot 1 januari 2016 af, omdat eiseres geen eigen ondernemingscao had en er geen pensioenvoorziening was overeengekomen met de betrokken vakorganisaties. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 19 december 2017. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 25 juni 2019 heeft eiseres haar standpunt toegelicht, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde en twee andere personen. Bpf Wonen was vertegenwoordigd door haar gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat zij zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van het beroep voor zover dit gericht is tegen de verplichte deelneming aan Bpf Wonen, aangezien de kantonrechter hiervoor bevoegd is. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen procedure bij de kantonrechter was gestart door eiseres over de verplichtstelling.
De rechtbank heeft vervolgens het verzoek om vrijstelling beoordeeld op basis van artikel 4 van het Vrijstellingsbesluit. De rechtbank concludeert dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling, omdat zij geen eigen ondernemingscao heeft en er geen pensioenvoorziening is overeengekomen met de vakorganisaties. Het beroep op het vertrouwensbeginsel van eiseres werd afgewezen, omdat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan door Bpf Wonen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.