10.20.Naar het oordeel van de rechtbank heeft ACM, gelet op de kanttekeningen die ACM daarbij heeft gemaakt, kunnen voorbijgaan aan de tegenonderzoeken van PostNL van oktober 2015 en maart 2016 op haar sorteercentra. Zo zijn bij dit onderzoek geen toezichthouders van ACM uitgenodigd, waarmee ACM aldus geen gelegenheid heeft gekregen om – door middel van de toezichthouders – uit eigen waarneming te kunnen rapporteren. Daarnaast bieden de verslagen van dit eigen onderzoek van gerechtsdeurwaarders beperkte informatie en zijn de schriftelijke verklaringen, waarin wordt vermeld dat zij ten overstaan van een gerechtsdeurwaarder zijn gedaan, niet meer dan verklaringen die zijn ondertekend door degenen die de verklaringen hebben afgelegd. In bestreden besluit 2 heeft ACM in dit verband verder nog opgemerkt dat de bij die gelegenheden gemaakte films dusdanig zijn gemonteerd dat niet te zien is hoeveel fouten van zakelijke klanten eerder in het proces zijn hersteld en wat de daarmee verbonden extra werkzaamheden omvatten, terwijl de deurwaardersverslagen alleen het onderzoek laten zien zoals PostNL dat heeft vormgegeven. Voorts heeft ACM er terecht op gewezen dat, voor zover PostNL met de onderzoeken van oktober 2015 wil aantonen dat de post die door postvervoerders is aangeleverd meer heterogeen is dan de post van zakelijke klanten, dit enkele aantonen niet tot de conclusie kan leiden dat de door postvervoerders aangeleverde post ook meer bewerkelijk is. Ten slotte heeft ACM er terecht op gewezen dat het onderzoek uit maart 2016 een vergelijking maakt tussen enerzijds een partij van een postvervoerder en anderzijds een partij die industrieel geproduceerd is en vrijwel homogeen. Alleen al om die reden kan daaruit niet worden afgeleid wat de invloed van meerdere afzenderadressen is op de bewerkelijkheid.
Verdere beoordeling en slotoverwegingen
11. Uit het voorgaande volgt dat PostNL zich niet met succes op een van de aangevoerde objectieve rechtvaardigingsgronden kan beroepen. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat PostNL artikel 9, eerste lid, van de Postwet 2009 heeft overtreden en dat ACM daarom bevoegd was PostNL de last uit 2015 op te leggen, voor zover die met het bestreden besluit 2 is gehandhaafd.
12. PostNL betoogt dat de lastoplegging niet opportuun is, omdat het financiële nadeel dat zij leidt of heeft geleden door de last op te volgen niet in verhouding staat tot de daarmee beoogde doelen. De rechtbank kan dit betoog niet volgen. PostNL heeft het discriminatieverbod niet nageleefd door postvervoerders een duurdere dienst DivA aan te bieden dan de dienst PPG aan zakelijke klanten. Daarmee heeft PostNL gepoogd postvervoerbedrijven als VSP en IP niet op gelijke wijze als andere afzenders toegang te bieden tot haar bezorgnetwerk, wat in strijd is met artikel 9, eerste lid, van de Postwet 2009. Daarnaast heeft PostNL nog een toeslag toegepast vanwege de vermelding van meerdere afzendadressen op poststukken, welke toeslag alleen postvervoerders zal hebben getroffen. Ook die handelwijze van PostNL is naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar in strijd met doel en strekking van artikel 9, eerste lid, van de Postwet 2009. Daar komt bij dat VSP en IP ACM hebben verzocht handhavend op te treden tegen PostNL. Onder deze omstandigheden was ACM dan ook gehouden om gebruik te maken van haar bevoegdheid tot oplegging van een herstelsanctie.
13. PostNL heeft nog aangevoerd dat artikel 9 van de Postwet 2009 met ingang van 1 augustus 2017 is komen te vervallen, dat per die datum het besluit Marktanalyse 24-uurs zakelijke post in werking getreden en dat de minister van Economische Zaken daaraan voorafgaand de Beleidsregel heeft vastgesteld. Deze wijziging van wetgeving zou, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3388), in het kader van de te verrichten “ex nunc” heroverweging van de door PostNL opgevolgde last uit 2015 moeten leiden tot een herroeping daarvan. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt ook deze beroepsgrond niet. PostNL heeft immers weliswaar de last opgevolgd, maar heeft aangekondigd bij een gegrond beroep de gevolgen daarvan terug te willen draaien en alsnog het verschil tussen de dienst PPG en de dienst DivA en de toeslag in rekening te willen brengen bij partijen – waaronder VSP en IP – die achteraf gezien ten onrechte gebruik hebben kunnen maken van de dienst PPG. 14. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.
15. Omdat ACM hangende beroep bestreden besluit 1 heeft vervangen door bestreden besluit 2 ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat ACM aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt ACM in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1/2 punt voor het verschijnen op de regiezitting en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 2). Voor het vergoeden van de na het bestreden besluit 2 opgekomen proceskosten is geen aanleiding (vergelijk ABRvS 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:917).