5. De beoordeling van de geschillen
Het College stelt voorop dat verweerder met zijn brieven van 31 juli 2001 aan appellante uitdrukkelijk de gelegenheid heeft geboden aanvullende (residu)gegevens te verstrekken op de grond dat het beoordelend instituut tot een gewijzigd inzicht is gekomen ten aanzien van de door appellante in bezwaar aangevoerde argumenten. Vervolgens heeft het BRD op 17 januari 2003 jegens verweerder een standpunt ingenomen met betrekking tot de door appellante verstrekte nadere gegevens, hetgeen heeft geleid tot verweerders brieven van 29 januari 2003.
Uit het vorenstaande volgt dat aan evengenoemde brieven (deels) andere gegevens en een andere beoordeling van alle door appellante met het oog op de gewenste registratie van de onderhavige diergeneesmiddelen verstrekte gegevens ten grondslag liggen dan aan de beslissingen op bezwaar van 8 maart 2001.
Hoewel verweerder bij diens brieven van 29 januari 2003 heeft meegedeeld "geen aanleiding te zien tot heroverweging van de beslissing(en) op het bezwaarschrift", kunnen die brieven derhalve niet worden aangemerkt als loutere mededeling(en) dat verweerder geen aanleiding ziet terug te komen van zijn bij de beslissingen op bezwaar ingenomen standpunt, maar moeten de brieven van 29 januari 2003 worden aangemerkt als wijzigingen van die besluiten in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep in beide zaken geacht mede gericht te zijn tegen die nieuwe besluiten.
Het College leidt voorts uit de heropening van de besluitvormingsfase, zoals die blijkt uit de brieven van 31 juli 2001, af dat verweerder zelf (met het BRD) nader van mening was dat aan de beslissingen op bezwaar geen zorgvuldig onderzoek naar alle relevante feiten vooraf was gegaan. Nu het College geen aanleiding ziet daarover anders te oordelen, zullen die beslissingen van 8 maart 2001 worden vernietigd.
Met betrekking tot het beroep voorzover gericht tegen de wijzigingsbesluiten van 29 januari 2003 overweegt het College als volgt.
Blijkens de aan deze besluiten ten grondslag liggende, door appellante desgevraagd geleverde, aanvullende gegevens, heeft het beoordelend instituut bij voormelde herbeoordelingen onder meer gebruik gemaakt van dossiergegevens die appellante eerst na afloop van bovenomschreven schorsingstermijnen dan wel nadat de beslissingen in primo op voorgeschreven wijze waren bekendgemaakt, bij verweerder heeft ingediend. Gesteld noch gebleken is dat verweerder appellante naar aanleiding van de uitkomsten van bedoelde herbeoordelingen door het beoordelend instituut in de gelegenheid heeft gesteld - bijvoorbeeld door het stellen van aanvullende vragen - gegevens aan te leveren die de resultaten van de herbeoordelingen zouden kunnen betwisten. Dit lag echter wel op de weg van verweerder.
Immers, in het geval dat verweerder besluit tot heropening van een registratieprocedure in de zin van de DGW, dient naar het oordeel van het College, gelijk eerder is geoordeeld in de uitspraak van het College van 6 december 2001 (AWB 98/1177-1180 en 98/1212), een dergelijke heropening met alle daartoe vastgestelde waarborgen ten behoeve van appellante, zoals deze onder meer zijn neergelegd in de Rrd 1995, te zijn omkleed. Een heropende registratieprocedure dient in zoverre niet op een andere wijze te worden doorlopen dan een normale registratieprocedure. Het had, nu de voorhanden zijnde gegevens kennelijk niet toereikend waren, op de weg van verweerder gelegen appellante in de gelegenheid te stellen te reageren op de bevindingen van het beoordelend instituut. Nu dit niet is geschied, heeft verweerder bij de voorbereiding van de bestreden besluiten niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen en heeft hij derhalve gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Uit het vorenstaande volgt dat de besluiten van 29 januari 2003 niet in stand kunnen blijven. Het College ziet geen aanleiding de overige grieven van appellante thans te bespreken, aangezien namens verweerder ter zitting te kennen is gegeven dat niet is uitgesloten dat nadere informatie van de zijde van appellante tot een voor haar gunstige herbeoordeling door het beoordelend instituut zou kunnen leiden en daarmee tot registratie van de onderhavige diergeneesmiddelen door verweerder.
Het College acht termen aanwezig voor nadere beslissingen als in het dictum van deze uitspraak vermeld.