201404168/1/A3.
Datum uitspraak: 25 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 april 2014 in zaak nr. 13/5051 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het college met toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) een overzicht verstrekt van de bedragen die oud-bestuurders aan wachtgelden hebben ontvangen.
Bij besluit van 23 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 29 mei 2013 herroepen en aan [appellant] de door hem gevraagde documenten geanonimiseerd verstrekt.
Bij uitspraak van 15 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 23 oktober 2013 niet-ontvankelijk verklaard en het door hem ingestelde beroep tegen het besluit van 29 oktober 2013 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M.C. Niederer, werkzaam bij Legal Control, en het college, vertegenwoordigd door drs. J. Heijmans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
[…]
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
[…]
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2. Bij brief van 3 mei 2013 heeft [appellant] het college verzocht om hem ingevolge de Wob de navolgende documenten toe te sturen:
- Voor de periode 2000 tot en met heden; welke oud-bestuurders ontvangen wachtgeld? Inclusief naam.
- Hoeveel geld hebben de betreffende oud-bestuurders per jaar per persoon ontvangen?
- Ontvangen oud-raadsleden ook wachtgeld?
- Zo ja, wie zijn dat en hoeveel hebben zij per jaar per persoon in de periode van 2000 tot en met heden ontvangen?
3. Bij besluit van 29 mei 2013 heeft het college een overzicht verstrekt met de gevraagde gegevens, waarbij de persoonsgegevens met toepassing van artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob zijn weggelaten.
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de door [appellant] gevraagde loonstaten geanonimiseerd aan hem verstrekt. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat in de bezwaarfase duidelijk is geworden dat het [appellant] kennelijk te doen was om de loonstaten en jaaropgaven van oud-bestuurders die wachtgeld (hebben) ontvangen. De jaaropgaven worden slechts eenmaal verstrekt en berusten niet bij de gemeente; deze kan het college dus niet verstrekken. In de verstrekte loonstaten zijn de namen van de oud-bestuurders geanonimiseerd, de betreffende wethouders zijn in plaats daarvan numeriek aangeduid. Het college handhaaft zijn standpunt in het besluit van 29 mei 2013 dat het belang van openbaarmaking van deze namen in het kader van dit informatieverzoek niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, met het oog op het vinden van nieuw emplooi op de arbeidsmarkt en het voorkomen van een onevenredige benadeling van de gemeente Uden als rechtspersoon bij de verwerving van de meest geschikte wethouders in de toekomst.
4. De rechtbank heeft overwogen dat het college het verzoek van [appellant] tot telefonisch horen in bezwaar in redelijkheid kon afwijzen en heeft voldaan aan de verplichting om hem in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Voorts oordeelt de rechtbank dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van openbaarmaking van de namen van de oud-wethouders niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dat brengt met zich dat het college de openbaarmaking van de namen heeft mogen weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, aldus de rechtbank.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de hoorplicht van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft geschonden. Hij voert daartoe aan dat de hoorzitting van de bezwaaradviescommisie heeft plaatsgevonden buiten aanwezigheid van hem en zijn gemachtigde, terwijl zijn gemachtigde van tevoren te kennen had gegeven niet daarbij aanwezig te kunnen zijn. Bovendien had hij van tevoren verzocht om telefonisch te worden gehoord, welk verzoek, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 19 februari 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ4537), niet afgewezen had mogen worden. Voorts is het besluit tot afwijzing van dat verzoek onbevoegd genomen, aldus [appellant]. 5.1. Bij brief van 29 augustus 2013 is de gemachtigde van [appellant] uitgenodigd voor een hoorzitting van de bezwaaradviescommissie op 24 september 2013. Bij brief van 31 augustus 2013 heeft de gemachtigde te kennen gegeven dat de hoorzitting hem wegens verlof niet schikt en verzocht om telefonisch te worden gehoord. Hierbij is niet medegedeeld tot wanneer het verlof duurde. Bij brief van 10 september 2013 is aan de gemachtigde medegedeeld dat niet wordt overgegaan tot telefonisch horen en dat de hoorzitting is uitgesteld naar 1 oktober 2013. Bij brief van 11 september 2013 heeft de gemachtigde, zonder reden daarvoor te geven, medegedeeld dat de uitgestelde hoorzitting hem niet schikt en wederom verzocht om telefonisch te worden gehoord. Op 1 oktober 2013 heeft de hoorzitting, buiten aanwezigheid van [appellant] en zijn gemachtigde, plaatsgevonden.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2012 in zaak nr. 201110951/1/A1), is het in beginsel in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb een hoorzitting niet uit te stellen wanneer een belanghebbende of zijn gemachtigde direct na de uitnodiging voor de hoorzitting gemotiveerd heeft medegedeeld dat hij op het genoemde tijdstip niet kan verschijnen. In de brief van 11 september 2013 is niet gemotiveerd waarom de gemachtigde van [appellant] niet bij de hoorzitting van 1 oktober 2013 aanwezig kon zijn. Reeds daarom was er geen verplichting om de hoorzitting uit te stellen.
5.3. In de door [appellant] aangehaalde uitspraak van 19 februari 2013 heeft het gerechtshof Den Haag overwogen dat bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel inzake de Awb weliswaar is opgemerkt dat telefonisch horen niet voldoet aan de minimumeisen die in de Awb aan het horen in de bezwaarfase worden gesteld, doch dat deze opmerking, gezien haar context, uitsluitend kan worden gelezen als een opdracht aan het bestuursorgaan met de nodige zorgvuldigheid het bezwaar te behandelen en dat hieraan niet wordt voldaan indien het een belanghebbende uitsluitend de gelegenheid biedt telefonisch gehoord te worden. Het gerechtshof heeft voorts overwogen dat dit onverlet laat dat het bestuursorgaan gehoor dient te geven aan de om moverende redenen ingegeven wens van een belanghebbende om hem telefonisch te horen, tenzij zwaarder wegende belangen aan de zijde van het bestuursorgaan zich hiertegen zouden verzetten. In dat geval waren dergelijke belangen volgens het gerechtshof gesteld noch gebleken.
Ingevolge artikel 7:13, eerste en derde lid, van de Awb en de Verordening behandeling bezwaarschriften van de gemeente Uden diende, anders dan in het geval waarop de uitspraak van 19 februari 2013 ziet, in dit geval het horen te geschieden door een bezwaaradviescommissie, als bedoeld in artikel 7:13, eerste lid, van de Awb. Ingeval het horen door een dergelijke commissie geschiedt, moet ingevolge artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb een vertegenwoordiger van het bestuursorgaan in de gelegenheid worden gesteld om bij het horen een toelichting te geven. Nu aldus verschillende partijen en personen bij het horen door een bezwaaradviescommissie, als hiervoor bedoeld, dienen te worden betrokken, is het met het oog op het belang van een overzichtelijk en zorgvuldig verloop van het horen gerechtvaardigd dat geen gelegenheid wordt geboden voor telefonisch horen.
In voormelde verordening is niet voorzien in een mogelijkheid om telefonisch te worden gehoord. Zoals het college ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht beschikt het niet over de faciliteiten voor telefonisch horen.