03/4361 WAZ en 04/672 WAZ
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda onder dagtekening 21 juli 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. 02/2249 WAZ), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij schrijven van 22 januari 2004 heeft gedaagde de Raad een besluit van dezelfde datum doen toekomen met het verzoek dit besluit, onder verwijzing naar de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de lopende procedure te betrekken, waarna de griffier van de Raad partijen bij brieven van 2 februari 2004 heeft bericht dat dit verzoek wordt ingewilligd.
Desgevraagd heeft gedaagde bij schrijven van 26 april 2005 en 29 juli 2005 de Raad nog een tweetal gedingstukken doen toekomen, waaronder het rapport d.d. 22 april 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige P. Blom.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 7 september 2005 waar appellant, met voorafgaande kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, melkveehouder/akkerbouwer en geboren [in] 1941, heeft zich op 7 februari 1997 bij gedaagde arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze aanvraag om een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) heeft de verzekeringsarts E. Sint Nicolaas op 14 april 1998 een rapport opgesteld, waarin hij tot de conclusie is gekomen dat appellant als gevolg van arthrose beperkingen heeft. Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een zogenoemd FIS-patroon opgesteld. Bij een daaropvolgend besluit van 10 juli 2000 is appellant meegedeeld dat hij na afloop van de wachttijd niet in aanmerking komt voor een AAW-uitkering omdat hij voor minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht. Na bezwaar van appellant heeft gedaagde dit besluit gehandhaafd.
Nadien heeft appellant zich in verband met een toename van klachten wederom tot gedaagde gericht met het verzoek om in aanmerking te komen voor een uitkering. Na een rapport d.d. 22 januari 2001 van voornoemde verzekeringsarts Sint Nicolaas en een rapport d.d. 9 februari 2001 van de arbeidsdeskundige J.A. Straatman heeft gedaagde appellant bij besluit van 26 maart 2001 meegedeeld dat hij met ingang van 4 januari 2001 in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij een besluit van dezelfde datum heeft gedaagde deze uitkering met ingang van 15 maart 2001 weer ingetrokken omdat appellant vanaf dat moment weer voor minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij een daaropvolgend besluit van 5 april 2001 heeft gedaagde dit laatste besluit ingetrokken en appellant meegedeeld dat de WAZ-uitkering in plaats van per 15 maart 2001 met ingang van 24 april 2001 wordt ingetrokken.
Het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de uitkering per 24 april 2001 heeft geleid tot het besluit van 23 oktober 2002, waarbij dit bezwaar, in overeenstemming met het rapport d.d. 2 juli 2002 van de bezwaararbeidsdeskundige H.W. Oranje, ongegrond is verklaard.
De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit kunnen verenigen en het namens appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij het in rubriek I vermelde besluit van 22 januari 2004 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de WAZ-uitkering per 24 april 2001 alsnog gegrond verklaard en onder meer bepaald dat appellant met ingang van die datum in aanmerking komt voor een WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit bepaald dat deze uitkering met ingang van 28 oktober 2003 wordt herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
De Raad overweegt als volgt.
Bij besluit van 22 januari 2004 heeft gedaagde onder meer bepaald dat appellant met ingang van 24 april 2001 in aanmerking komt voor een WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Daarmee is gegeven dat gedaagde het thans bestreden besluit van 23 oktober 2002 niet langer handhaaft. Dit betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak in rechte geen stand kunnen houden.
Ten aanzien van het onderdeel van het besluit van 22 januari 2004, waarbij gedaagde de aan appellant toegekende WAZ-uitkering met ingang van 28 oktober 2003 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%, overweegt de Raad dat, gelet op het zeer ruime tijdsverloop van ruim 29 maanden tussen de datum 24 april 2001 waarop het primaire besluit betrekking heeft en de datum 28 oktober 2003, niet gezegd kan worden dat dit onderdeel van het besluit van 22 januari 2004 nog valt binnen dezelfde grondslag en reikwijdte van het primaire besluit van 5 april 2001. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat de herziening per 28 oktober 2003 tot stand is gekomen aan de hand van een nieuwe verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling. Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het onderhavige onderdeel van het besluit van 22 januari 2004 niet kan worden aangemerkt als een besluit strekkende tot heroverweging van het primaire besluit van 5 april 2001, maar moet worden gezien als een nieuw primair besluit, waartegen ingevolge het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb, alvorens daartegen beroep op de rechter openstaat, eerst een bezwaarschrift moet worden ingediend bij gedaagde. In tegenstelling tot het gestelde in de in rubriek I vermelde brieven van 2 februari 2004 zal de Raad derhalve thans geen oordeel geven over dit onderdeel van het besluit van 22 januari 2004, maar zal de Raad, onder toepassing van de artikelen 6:15 en 6:24 van de Awb, het onderhavige beroepschrift doorzenden naar gedaagde, die dit beroepschrift, voor zover dit is gericht tegen de herziening van de WAZ-uitkering per 28 oktober 2003, verder zal dienen te behandelen als een bezwaarschrift tegen het besluit van 22 januari 2004.
Met betrekking tot het door appellant gedane verzoek om schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 van de Awb overweegt de Raad dat uit vorenstaande blijkt dat gedaagde nalatig is geweest uitkering te betalen over de periode van 24 april 2001 tot en met 27 oktober 2003. Uit 's Raads uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314, volgt dat de eerste dag waarop gedaagde in casu over het bedrag van de niet betaalbaar gestelde bruto-uitkering wettelijke rente verschuldigd is, gesteld moet worden op 1 mei 2001, alsook dat deze rente verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve op € 644,-.
Beslist moet worden als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 23 oktober 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005.