ECLI:NL:RBROT:2018:3391

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
ROT 17/2879
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beroep op betalingsonmacht wegens misbruik van recht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarin eiser, die zich op betalingsonmacht beriep, zijn verzoek om ontheffing van griffierecht zag afgewezen. Eiser had verzocht om verstrekking van persoonsgegevens van een familielid, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet namens dat familielid procedeerde. De rechtbank constateerde dat het verdere procesgedrag van eiser, die in meerdere zaken een beroep op betalingsonmacht had gedaan, erop wees dat hij niet daadwerkelijk om de verstrekking van gegevens verzocht, maar dat hij vooral geïnteresseerd was in het procederen zelf en het incasseren van proceskosten en dwangsommen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat misbruik van recht kan worden aangenomen wanneer een rechtzoekende herhaaldelijk procedures start zonder redelijk doel. De rechtbank concludeerde dat eiser misbruik maakte van zijn procesrecht en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de rechtbank om te beoordelen of er sprake is van misbruik van recht bij het indienen van beroepsprocedures, vooral wanneer er meerdere procedures aanhangig zijn gemaakt door dezelfde rechtzoekende.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/2879

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2018 in de zaak tussen

[Naam], te [plaats], eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 3 mei 2017 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit in verband met alle informatie met betrekking tot (de verwerking van de) persoonsgegevens met betrekking tot [Naam familielid].
Eiser heeft verzocht te worden ontheven van de verplichting tot betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht. De griffier heeft vooralsnog de beslissing daarop aangehouden.
Bij besluit van 15 juni 2017 heeft verweerder de aanvraag van [Naam familielid] buiten behandeling gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. Spiele.

Overwegingen

1.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht wordt geheven. In het zesde lid is bepaald dat het beroep niet-ontvankelijk is indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
1.2.
Eiser heeft in een groot aantal zaken bij deze rechtbank een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij uitspraken van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2730) en 21 oktober 2016 (zaaknummers 20150841/2/A3 en 201509229/2/A3) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) drie zaken van eiser teruggewezen naar de rechtbank om opnieuw te beoordelen of aan hem ontheffing van de verplichting tot voldoening van griffierecht moet worden verleend. In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank bij de beoordeling van de beroepen op betalingsonmacht de vraag dient te betrekken of sprake is van misbruik van recht door eiser. Het door een rechtzoekende, wiens beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, veelvuldig – al dan niet tegelijkertijd of nagenoeg tegelijkertijd – starten van procedures waarin telkens een beroep op betalingsonmacht wordt gedaan, kan de bestuursrechter onder omstandigheden tot de slotsom leiden dat sprake is van misbruik van recht, aldus de Afdeling. Indien de bestuursrechter tot het oordeel komt dat een rechtzoekende misbruik van recht maakt, kan de bestuursrechter volgens de Afdeling een beroep op betalingsonmacht afwijzen, ook al blijkt dat het inkomen van die rechtzoekende minder bedraagt dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm.
1.3.
Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser in de voorliggende zaak geen beroep op betalingsonmacht toe. Of eiser verkeert in betalingsonmacht zal de rechtbank thans daarlaten. Eiser komt namelijk naar het oordeel van de rechtbank geen beroep op betalingsonmacht toe, omdat hij misbruik maakt van recht. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
2. Op grond van artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15, van het Burgerlijk Wetboek kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Volgens vaste rechtspraak zijn voor het aannemen van misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn, indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Indien de bestuursrechter van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht dan vormt dit een grond om het beroep niet‑ontvankelijk te verklaren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129) en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:114).
3. Of sprake is van misbruik nadat eisers beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, zoals het geval is in uitspraken van 8 september 2017 (waaronder ECLI:NL:RBROT:2017:6918) waarin sprake is van een terugwijzing door de Afdeling, moet volgens de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016 aan de hand van de volgende factoren worden beoordeeld. Bij de beoordeling of zich misbruik van recht voordoet, is onder meer van belang het aantal procedures dat de rechtzoekende aanhangig heeft gemaakt, op welk moment hij dat heeft gedaan, de partijstelling in de verschillende procedures en het belang dat de rechtzoekende met het voeren van de beroepsprocedure beoogt te behartigen. Evenzeer is van belang of het procedures zijn naar aanleiding van besluiten die op aanvraag zijn genomen, dan wel naar aanleiding van ambtshalve genomen besluiten. In ieder geval bij de laatste categorie ligt het aannemen van misbruik van recht naar zijn aard niet snel in de rede.
4.1.
In artikel 1, aanhef en onder f, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is bepaald dat onder betrokkene wordt verstaan: degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft.
Artikel 35 van de Wbp luidt:
“ 1. De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
2. Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
(…)”
In artikel 37, tweede lid, van de Wbp is bepaald dat de verantwoordelijke zorg draagt voor een deugdelijke vaststelling van de identiteit van de verzoeker.
4.2.
Uit artikel 35 gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder f, van de Wbp volgt dat uitsluitend degene op wie een persoonsgegeven betrekking heeft zich tot de verantwoordelijke kan wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt, wat mede strekt tot verstrekking van een overzicht als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de Wbp. Aangezien het verzoek van 2 februari 2017 betrekking heeft op persoonsgegevens van [Naam familielid] is alleen hij belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en kan alleen hij een aanvraag doen in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Weliswaar kan de belanghebbende zich bij zijn aanvraag en het instellen van rechtsmiddelen laten bijstaan door een derde, maar uit artikel 37, tweede lid, van de Wbp volgt dat verweerder, die als de verantwoordelijke is benaderd, de identiteit van de belanghebbende deugdelijk zal moeten vaststellen.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser zelf op 2 februari 2017 een aanvraag heeft gedaan tot verstrekking van persoonsgegevens van [Naam familielid] op grond van de Wbp. Weliswaar noemt hij in die brief [Naam familielid] zijn cliënt, maar eiser stelt voorts dat hijzelf in het kader van een (lopende) procedure recht heeft op en belang heeft bij de informatie. Bij het beroepschrift is weliswaar een machtiging van [Naam familielid] overgelegd waarin eiser wordt gemachtigd voor de gehele procedure van het opvragen van zijn Wbp-gegevens, maar in het beroepschrift van 3 mei 2017 stelt eiser zelf beroep in wegens niet tijdig beslissen. Ook in de ingebrekestelling van 6 maart 2017 spreekt eiser over zijn aanvraag en niet over een aanvraag die is gedaan namens [Naam familielid]. Onder die omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat eiser namens zichzelf procedeert.
4.4.
De rechtbank ziet in het verdere procedeergedrag van eiser in deze zaak - en andere zaken (zie bijvoorbeeld ABRvS 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3310) - aanknopingspunten voor het oordeel dat het eiser niet te doen is om verstrekking van gegevens, maar dat eiser procedeert om te procederen en daarbij voorts proceskosten en dwangsommen wegens niet tijdig beslissen wenst te incasseren. Eiser heeft verzocht hem proceskosten toe te kennen (eiser heeft vergoeding van reis- en verletkosten geclaimd), hem de maximale dwangsom toe te kennen en voorts aan de termijn voor het alsnog nemen van een besluit een dwangsom te verbinden van € 37.500,-. Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld, omdat blijkbaar door eiser noch [Naam familielid] gevolg is gegeven aan de brief van verweerder van 19 mei 2017 om een identiteitsbewijs van [Naam familielid] over te leggen of in te sturen. Daarnaast heeft eiser nagelaten om gronden aan te voeren tegen de buitenbehandelingstelling. Ook dit stilzitten van eiser duidt er op dat het hem noch [Naam familielid] is te doen om het verkrijgen van de gevraagde persoonsgegevens.
5. Omdat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht door eiser bij zijn verzoeken om verlaging, uitstel dan wel ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen, ziet de rechtbank geen aanleiding eiser een nadere termijn te geven om alsnog het verschuldigde griffierecht te voldoen. Het beroep zou immers ook dan (in ieder geval) wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk zijn. De rechtbank zal daarom het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren.
6. Voor zover het beroep overeenkomstig artikel 6:20 van de Awb mede geacht moet zijn gericht tegen het besluit van 19 mei 2017, is het beroep evenzeer niet ontvankelijk, omdat de reden van de niet-ontvankelijkheid van het initiële beroep wegens niet tijdig beslissen zich ook dient uit te strekken tot een beroep dat van rechtswege is ontstaan tegen een nader besluit. Het geconstateerde misbruik van recht (en het verwijtbaar niet voldoen van griffierecht) raakt immers aan de kern van het beroep in deze procedures en raakt aldus aan de toegang tot de rechter als zodanig (vergelijk ABRvS 25 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3852 en ABRvS 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3999).

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep wegens niet tijdig beslissen en tegen het besluit van
15 juni 2017 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.