ECLI:NL:RBROT:2018:3389

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
ROT 17/2591
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van recht bij verzoek om dossierinzage en betalingsonmacht in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad voor de Kinderbescherming. De eiser, die in meerdere procedures een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan, verzocht om inzage in het dossier van zijn minderjarige zoon. De rechtbank oordeelde dat de eiser misbruik van recht maakt door herhaaldelijk procedures te starten zonder dat er een redelijke grond voor is. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat de rechtbank bij de beoordeling van betalingsonmacht ook moet kijken naar het mogelijke misbruik van recht door de eiser. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen beroep op betalingsonmacht toekomt, omdat hij in deze zaak misbruik maakt van zijn procesrecht. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser niet-ontvankelijk, omdat er geen sprake was van een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank weigerde ook om de eiser een termijn te geven om het griffierecht te voldoen, omdat dit niet relevant was voor de ontvankelijkheid van het beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om alert te zijn op misbruik van procesrecht, vooral in gevallen waar een partij herhaaldelijk procedures start zonder gegronde redenen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/2591

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2018 in de zaak tussen

[Naam] , te [Plaats] , eiser,

en

de Raad voor de Kinderbescherming, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 21 april 2017 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op eisers verzoek om inzage van het dossier van zijn zoon [Naam 2] .
Eiser heeft verzocht te worden ontheven van de verplichting tot betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht. De griffier heeft vooralsnog de beslissing daarop aangehouden.
Bij besluit van 15 juni 2017 heeft verweerder de aanvraag van [Naam 2] buiten behandeling gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht wordt geheven. In het zesde lid is bepaald dat het beroep niet-ontvankelijk is indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
1.2.
Eiser heeft in een groot aantal zaken bij deze rechtbank een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij uitspraken van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2730) en 21 oktober 2016 (zaaknummers 20150841/2/A3 en 201509229/2/A3) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) drie zaken van eiser teruggewezen naar de rechtbank om opnieuw te beoordelen of aan hem ontheffing van de verplichting tot voldoening van griffierecht moet worden verleend. In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank bij de beoordeling van de beroepen op betalingsonmacht de vraag dient te betrekken of sprake is van misbruik van recht door eiser. Het door een rechtzoekende, wiens beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, veelvuldig – al dan niet tegelijkertijd of nagenoeg tegelijkertijd – starten van procedures waarin telkens een beroep op betalingsonmacht wordt gedaan, kan de bestuursrechter onder omstandigheden tot de slotsom leiden dat sprake is van misbruik van recht, aldus de Afdeling. Indien de bestuursrechter tot het oordeel komt dat een rechtzoekende misbruik van recht maakt, kan de bestuursrechter volgens de Afdeling een beroep op betalingsonmacht afwijzen, ook al blijkt dat het inkomen van die rechtzoekende minder bedraagt dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm.
1.3.
Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser in de voorliggende zaak geen beroep op betalingsonmacht toe. Of eiser verkeert in betalingsonmacht zal de rechtbank thans daarlaten. Eiser komt namelijk naar het oordeel van de rechtbank geen beroep op betalingsonmacht toe, omdat hij misbruik maakt van recht. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
2. Op grond van artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15, van het Burgerlijk Wetboek kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Volgens vaste rechtspraak zijn voor het aannemen van misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn, indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Indien de bestuursrechter van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht dan vormt dit een grond om het beroep niet‑ontvankelijk te verklaren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129) en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:114).
3. Of sprake is van misbruik nadat eisers beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, zoals het geval is in uitspraken van 8 september 2017 (waaronder ECLI:NL:RBROT:2017:6918) waarin sprake is van een terugwijzing door de Afdeling, moet volgens de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016 aan de hand van de volgende factoren worden beoordeeld. Bij de beoordeling of zich misbruik van recht voordoet, is onder meer van belang het aantal procedures dat de rechtzoekende aanhangig heeft gemaakt, op welk moment hij dat heeft gedaan, de partijstelling in de verschillende procedures en het belang dat de rechtzoekende met het voeren van de beroepsprocedure beoogt te behartigen. Evenzeer is van belang of het procedures zijn naar aanleiding van besluiten die op aanvraag zijn genomen, dan wel naar aanleiding van ambtshalve genomen besluiten. In ieder geval bij de laatste categorie ligt het aannemen van misbruik van recht naar zijn aard niet snel in de rede.
4.1.
Verweerder heeft aangevoerd dat hij anders dan eiser stelt geen dwangsommen is verschuldigd, omdat hij de ingebrekestelling niet heeft ontvangen. De rechtbank wijst er op dat dit niet de eerste procedure is die eiser tegen verweerder voert waarbij de inzet is of verweerder dwangsommen is verschuldigd wegens niet tijdig beslissen. In een eerdere procedure tussen partijen heeft de Afdeling bij uitspraak van 6 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2017:3320) geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij de brief strekkende tot ingebrekestelling van verweerder ter post heeft bezorgd. De rechtbank stelt vast dat in de voorliggende zaak sprake is van een herhaling van zetten nu verweerder de ontvangst heeft ontkend en eiser geen bewijs van verzending heeft kunnen leveren. De rechtbank ziet geen aanleiding om in te gaan op het bewijsaanbod dat eiser (voor het eerst) ter zitting heeft gedaan. Ten eerste omdat eiser in deze beroepsprocedure ruim de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt dat hij verweerder wel degelijk een ingebrekestelling heeft verzonden nader (met stukken) te onderbouwen, en ten tweede omdat dit hem niet zal baten in zijn beroep, gelet op hetgeen in deze uitspraak wordt overwogen omtrent de wijze van procederen door eiser.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser bij brief van 19 april 2017 op de hoogte heeft gesteld dat zijn verzoek om dossierinzage is gehonoreerd. Indien dit een besluit zou opleveren in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, dan stond op dat moment het rechtsmiddel van beroep wegens niet tijdig beslissen niet (langer) open en zou dit om die reden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard (CBb 22 augustus 2016, ECLI:NL:CBB:2016:276). Voorts volgt hieruit dat het eiser in deze zaak slechts is te doen om het incasseren van dwangsommen en proceskosten (eiser heeft vergoeding van reis- en verletkosten geclaimd en verzocht hem een dwangsom van € 260,- toe te kennen wegens
13 dagen te laat beslissen).
4.3.
Daar komt bij dat eiser naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet alleen tegen beter weten in een beroep niet tijdig beslissen heeft ingesteld, maar hij daarmee voorts tegen beter weten in een bestuursrechtelijke procedure heeft ingeluid. De rechtbank wijst er op dat, gelet op de voorhanden uitspraken waarbij eiser partij was, eiser zo langzamerhand wel duidelijk had kunnen en moeten zijn dat de bestuursrechter inzake zijn verzoek om dossierinzage niet bevoegd is, omdat geen sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb (zie bijvoorbeeld Rb. Rotterdam 29 september 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:7423; Rb. Rotterdam 23 mei 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:2166 en Rb. Rotterdam 8 september 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:6914).
5. Omdat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht door eiser bij zijn verzoeken om verlaging, uitstel dan wel ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen, ziet de rechtbank geen aanleiding eiser een nadere termijn te geven om alsnog het verschuldigde griffierecht te voldoen. Indien wel griffierecht zou zijn voldaan zou de bestuursrechter zich immers onbevoegd moeten verklaren, omdat geen aanvraag voorligt.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.