7.4.Het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij het Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, Stb. 2012, 484 (Besluit aanscherping) luidde ten tijde van het opleggen van de boete aan eiser als volgt:
“Artikel 2. Berekening van de bestuurlijke boete
1. De bestuurlijke boete wordt vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, en bij recidive van overtreding van de inlichtingenverplichting op 150 procent van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150 wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
2. De bestuurlijke boete wordt naar boven afgerond op een veelvoud van € 10.
Artikel 2a. Criteria verminderde verwijtbaarheid
1. Bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten beoordeeld naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
2. Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, leiden in ieder geval de volgende criteria tot verminderde verwijtbaarheid:
a. de betrokkene verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
b. de betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen, of
c. de betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene deze inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.”
9. Tevens heeft de Raad in de uitspraken van 23 juni 2015, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754), geoordeeld dat ook onder de Wet aanscherping op te leggen boetes op het terrein van de sociale zekerheid volledig dienen te worden getoetst met inachtneming van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. Op grond van deze bepaling stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en waarbij zo nodig rekening kan worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of de opgelegde boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie. Het vanaf 1 januari 2013 in het sociale zekerheidsrecht gecreëerde boeterecht vraagt om een indringender toets aan het evenredigheidsbeginsel, omdat de (standaard)boete fors verhoogd is. Dit geldt eveneens voor het boeterecht dat per 1 januari 2013 in de Wwb is geïntroduceerd, dat in de regel leidt tot een fors hogere (standaard)sanctie dan op basis van het voorheen geldende regime werd opgelegd. 10. De Raad heeft in de uitspraken van 23 juni 2015, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 24 november 2014, verder geoordeeld dat het alleen ten aanzien van overtreders, aan wie vanaf 1 januari 2013 opzettelijk handelen of opzettelijk nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting kan worden verweten, in de rede ligt 100% van het benadelingsbedrag in artikel 2 van het Boetebesluit als uitgangspunt te nemen bij de afstemming op het aspect van verwijtbaarheid. Alleen indien opzet kan worden aangetoond is er sprake van een zo zware verwijtbaarheid, dat deze in het kader van de evenredigheidstoets het opleggen van het maximumbedrag in beginsel zou kunnen rechtvaardigen. Onder opzet in dit verband wordt verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Bij grove schuld is 75% van dat bedrag een passend uitgangspunt. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die zullen leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Is er geen sprake van opzet en ook niet van grove schuld, dan is sprake van “gewone” verwijtbaarheid en is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect van verwijtbaarheid. Bij de afstemming op het aspect van verwijtbaarheid zal ten slotte moeten worden bezien of, en zo ja, op grond van een van de criteria genoemd in artikel 2a van het Boetebesluit of om een andere reden sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dan is de mate van verwijtbaarheid beperkt en is 25% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming op het aspect verwijtbaarheid. Het bestuursorgaan dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Uit deze uitgangspunten, die in acht moeten worden genomen bij de toetsing van bestuurlijke boetes, en de daaraan gekoppelde differentiatie in percentages van het benadelingsbedrag, volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Van deze uitgangspunten moet worden afgeweken, indien de omstandigheden van het geval dit nodig maken. Als in plaats van strafvervolging een bestuurlijke boete wordt opgelegd, kan geen hogere boete worden opgelegd dan de maximale geldboete die de strafrechter op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht zou hebben kunnen opleggen. Voor de vraag of een boete in verband met de draagkracht van de overtreder moet worden gematigd, heeft de Raad onder meer verwezen naar de rechtsoverwegingen 3.4.1 tot en met 3.4.3 van het arrest van de Hoge Raad van28 mei (lees: maart) 2014, ECLI:NL:HR:2014:685. 11. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiser dat hij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wwb op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
Daartoe overweegt de rechtbank dat niet wordt betwist dat op naam van eiser geregistreerd staande auto’s naar [werelddeel] zijn geëxporteerd. Aannemelijk is dat sprake is geweest van op geld waardeerbare transacties. Anders dan eiser heeft betoogd, had het voor hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn activiteiten en de in dat verband verrichte transacties van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Daarbij is niet alleen van belang of eiser daadwerkelijk inkomsten heeft ontvangen, maar ook welke inkomsten hij, gelet op de omvang van de activiteiten, redelijkerwijs had kunnen bedingen of ontvangen. Door verweerder niet op de hoogte te stellen, heeft eiser zijn inlichtingenverplichting geschonden. Aan de door eiser overgelegde verklaring van [[X]] kan niet de betekenis worden toegekend die eiser daaraan hecht, nu die verklaring niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd.
12. Ten aanzien van de periode tot 1 januari 2013 heeft verweerder terecht overwogen dat hij vanwege de schending van de inlichtingenverplichting bevoegd was om eiser een maatregel op te leggen. De schending heeft een benadelingsbedrag van minder dan € 4.000,- met zich gebracht. Op grond van artikel 10 van de Afstemmingsverordening leidt deze gedraging in beginsel tot een verlaging van de bijstandsnorm van 30% gedurende een maand, omgerekend een bedrag van € 280,74. Eiser heeft tegen de hoogte van dit deel van de boete, dat is gebaseerd op een gedraging van voor 1 januari 2013, geen gronden aangevoerd.
13. Ten aanzien van de periode na 1 januari 2013 (de maanden april, mei, juli en oktober 2013) heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser zijn inlichtingenverplichting met opzet niet is nagekomen. De boete over die periode is daarom vastgesteld op 100% van het benadelingsbedrag van € 3.703,70 en afgerond op € 3.700,-.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aangetoond dat in dit geval sprake is van opzet. Daartoe wordt het volgende overwogen.