In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de oplegging van bestuurlijke boetes. De eiser, die een afhaalcentrum exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de minister om hem twee bestuurlijke boetes op te leggen tot een totaalbedrag van € 1.575,00 wegens overtredingen van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar, waardoor de minister niet kon afzien van het horen van de eiser in bezwaar. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van de evenredigheid van de boetes rekening moet worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de eiser, die had aangevoerd dat hij en zijn gezin afhankelijk waren van bijstand en dat zijn onderneming verlies leed.
De rechtbank stelde vast dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met deze omstandigheden en dat de opgelegde boetes niet in verhouding stonden tot de situatie van de eiser. De rechtbank besloot daarom de boetes te halveren en het besluit van de minister te herroepen. De rechtbank stelde het boetebedrag vast op € 787,50 en bepaalde dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank wees ook op de mogelijkheid voor de eiser om binnen zes weken hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak.
De uitspraak benadrukt het belang van de evenredigheid van bestuurlijke boetes en de noodzaak voor bestuursorganen om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van betrokkenen bij het opleggen van sancties. Dit is van belang voor de rechtsbescherming van burgers en de proportionaliteit van bestuursrechtelijke handhaving.