5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of er onder de door appellante aangevoerde omstandigheden sprake is van verhandelen, waaronder te koop aanbieden, in de zin van artikel 19, eerste lid, Warenwet.
5.2 De stelling van appellante dat producten die in Nederland niet bestaan geen waren zijn in de zin van de Warenwet en reeds om die reden niet verhandeld kunnen worden in de zin van artikel 19, eerste lid, Warenwet houdt naar het oordeel van het College geen stand.
Niet betwist is dat de op de website van appellante genoemde producten - ook al zouden zij in Nederland niet op de markt (mogen) zijn - als zodanig bestonden en als handelswaar te koop werden aangeboden.
Ook de stelling dat van overtreding van het verbod van artikel 19, eerste lid, Warenwet geen sprake kan zijn omdat appellante de waren niet voorhanden of in voorraad had en derhalve niet over de waren kon beschikken, faalt. Naar het oordeel van het College is voor het kwalificeren van een handeling als het te koop aanbieden van waren niet vereist dat de aanbieder op het moment van het aanbod de beschikking heeft over de betreffende waren. Weliswaar kan het te koop aanbieden van waren waarover de aanbieder niet beschikt gevolgen hebben voor de afwikkeling van een vervolgens tot stand gekomen koopovereenkomst, bijvoorbeeld indien de aanbieder vervolgens niet in staat blijkt op het overeengekomen moment te leveren, maar dit doet aan de kwalificatie "te koop aanbieden" niet af. Het College wijst er in dit verband op dat het "te koop aanbieden" en "voorhanden of in voorraad hebben" in de definitiebepaling van het begrip verhandelen in artikel 1, aanhef en onder d, Warenwet, als van elkaar te onderscheiden, zelfstandige handelingen worden genoemd.
Ook de stelling van appellante dat artikel 19, eerste lid, Warenwet niet van toepassing is omdat de waren, voor zover zij daarover kon beschikken, niet voor aflevering bestemd waren in de zin van artikel 1, derde lid, van die wet, kan haar niet baten. Laatstgenoemd artikellid ziet op het voorhanden of in voorraad hebben van waren, terwijl appellante het daarvan te onderscheiden en gelet op het vorenstaande op zich zelf staand, te koop aanbieden wordt verweten.
Gelet op het vorenstaande komt aan het door appellante ook aan het College aangeboden bewijs van haar stellingen dat zij de betreffende producten nimmer heeft ingekocht en dat de producten (nog) niet bestonden omdat er Nederlandse varianten dienden te worden ontwikkeld, geen relevantie toe.
Het College volgt de rechtbank in haar oordeel dat er sprake is van overtreding van het verbod van artikel 19, eerste lid en onder a, Warenwet en dat de minister derhalve bevoegd was appellante een boete op te leggen.
5.3 Het College is voorts met de rechtbank van oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden - de website had feitelijk geen functie, heeft dat ook niet gehad en appellante was het bestaan ervan zelfs vergeten - niet leiden tot de slotsom dat de minister in het voorliggende geval in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een boete op te leggen.
5.4 Ten aanzien van de hoogte van de boete overweegt het College dat deze in overeenstemming is met de wegens overtreding van het verbod van artikel 19 Warenwet aan de hand van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten en de daarbij behorende bijlage bepaalde boete.
De onderhavige bestuurlijke boete is aan te merken als punitieve sanctie. Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengt mee, dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De Warenwet schrijft voor dat het bedrag van de boete wordt bepaald als voorzien in de bijlage als bedoeld in artikel 32b van de wet. Deze bijlage bevat een systeem van gefixeerde boetebedragen naar gelang de zwaarte van de overtreding. De wetgever heeft hier reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht.
Ingevolge artikel 32a, derde lid, van de Warenwet kan de minister de boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog moet worden geacht.
Het College acht, in aanmerking genomen dat het hier gaat om overtreding in het kader van een bedrijfsuitoefening, van voorschriften welke zijn gesteld in het belang van de volksgezondheid, de in de bijlage vastgestelde boete van € 680,-- voor het soort gedraging als hier aan de orde, niet onevenredig hoog. Gelet op het door de wetgever gekozen stelsel van uniforme - niet al te hoge - boetebedragen, waarbij in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan, moet - uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid - sprake zijn van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden, wil gebruikmaking van de matigingsmogelijkheid geboden zijn. Naar het oordeel van het College doen dergelijke omstandigheden zich in dit geval niet voor en is er derhalve geen aanleiding om tot matiging over te gaan. Met de rechtbank meent het College dat het bedrag van de boete niet onevenredig hoog is.
5.5 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.