5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge de wettelijke regeling, zoals deze sinds 1 februari 2001 geldt, komt aan de minister de bevoegdheid toe om ter zake van overtreding van bij of krachtens de Warenwet gegeven voorschriften een bestuurlijke boete op te leggen.
5.2 Volgens artikel 1, eerste lid, van de Warenwet wordt onder verhandelen verstaan: het te koop aanbieden, uitstallen, tentoonstellen, verkopen, afleveren of voorhanden of in voorraad hebben van een waar. Ingevolge artikel 18, aanhef en onder d, van de Warenwet mogen geen eet- of drinkwaren worden verhandeld die ongeschikt zijn voor gebruik.
Niet in geschil is dat de controlerend ambtenaar in de winkel en de koelcel eetwaren heeft aangetroffen die ongeschikt waren voor gebruik. Dat deze eetwaren niet voor aflevering aan het publiek waren bestemd, heeft appellant, mede gelet op de ter zake door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten en omstandigheden, die door appellant in hoger beroep niet zijn betwist, niet aannemelijk gemaakt. Dat, indien daadwerkelijk tot aflevering van de hier in geding zijnde waren zou worden overgegaan, zulks gevolgen voor de omvang van appellantes klandizie zou hebben, doet hieraan niet af. In verband hiermee moet worden aangenomen dat sprake was van verhandelen in de hiervoor weergegeven betekenis. De grief van appellant dienaangaande faalt.
5.3 Voorts zijn niet in geschil de bevindingen van de controlerend ambtenaar bij zijn inspectiebezoek van 20 december 2001. Deze bevindingen, die zijn neergelegd in het boeterapport rechtvaardigen de conclusie dat appellant voormelde voorschriften van de Warenwet, het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen en de Warenwetregeling Hygiëne van levensmiddelen heeft overtreden.
De rechtbank heeft onder uiteenzetting van het door de minister gevoerde beleid geoordeeld dat deze in het onderhavige geval bevoegd was om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen. Het College volgt de rechtbank in haar oordeel dat de minister in het voorliggende geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten gebruik te maken van de hem gegeven bevoegdheid. De grieven van appellant falen in zoverre.
5.4 Voor zover appellant met zijn grieven in hoger beroep heeft willen betogen dat de boetebedragen hadden moeten worden gematigd, volgt het College hem daarin niet. Daartoe wordt het volgende overwogen. De minister heeft appellant beboet wegens overtreding van de hiervoor in paragraaf 2.2 vermelde overtredingen van krachtens de Warenwet gegeven voorschriften, op grond waarvan de boete door de minister wordt bepaald aan de hand van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten en de daarbij behorende bijlage.
Ingevolge artikel 32a, derde lid, van de Warenwet kan de minister de boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog moet worden geacht. De minister heeft van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, het bedrag van de boete in dit geval niet onevenredig hoog is. Ook het College ziet geen grond voor het oordeel dat het bedrag van de boete ingevolge bijzondere omstandigheden op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld. Hiertoe overweegt het College als volgt.
De onderhavige bestuurlijke boete is aan te merken als punitieve sanctie. Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengt mee, dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De Warenwet schrijft voor, dat het bedrag van de boete wordt bepaald als voorzien in de bijlage als bedoeld in artikel 32b van de wet. Deze bijlage bevat een systeem van gefixeerde boetebedragen naar gelang de zwaarte van de overtreding. De wetgever heeft hier reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het College acht, in aanmerking genomen dat het hier gaat om overtredingen in het kader van een bedrijfsuitoefening, van voorschriften welke zijn gesteld in het belang van de volksgezondheid, de in de bijlage vastgestelde boetes van € 450,--, € 680,-- en € 900,-- voor het soort gedragingen als hier aan de orde niet onevenredig hoog.
Gelet op dit door de wetgever gekozen stelsel van uniforme - niet al te hoge - boetebedragen, waarbij in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan, moet er uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid sprake zijn van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden wil gebruikmaking van de matigingsmogelijkheid geboden zijn. De door appellant genoemde omstandigheden kunnen niet als zodanige omstandigheden worden aangemerkt. Gelet hierop falen de grieven van appellant.
5.5 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.