4. Ter beoordeling staat of de rechtbank terecht tot de slotsom is gekomen dat A het reclameverbod niet heeft overtreden, omdat in het onderhavige geval op dit verbod de uitzondering als bedoeld in artikel 5, vierde lid, onder c, sub 3°, van de Tabakswet in verbinding met artikel 5, derde lid, van de Regeling van toepassing was en de reclame in de tabaksspeciaalzaak van A derhalve niet zodanig was geplaatst dat zij ook buiten de zaak zichtbaar was.
De minister heeft op een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar van de Voedsel en Waren Autoriteit aangenomen dat A het reclameverbod heeft overtreden. Dit proces-verbaal is gedateerd 11 augustus 2009 en betreft de bevindingen van deze opsporingsambtenaar tijdens een inspectie op 17 juni 2009 om 11:35 uur. In het proces-verbaal is vermeld, voor zover van belang: " Voordat ik, verbalisant, de tabaksspeciaalzaak binnentrad zag ik reeds vanaf de openbare weg, dat achter in de zaak een tweetal lichtbakken met het tabaksmerk “Camel” waren aangebracht. Deze lichtbakken hingen recht tegenover de toegang en waren voor een ieder die het pand voorbij liep, door de felle verlichting, duidelijk zichtbaar."
Verder zijn bij het proces-verbaal drie bijlagen met foto’s gevoegd.
Naar het College eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld LJN: BG1609) kan het bewijs dat de betrokkene de aan de orde zijnde overtreding heeft begaan, worden aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. Dit brengt naar het oordeel van het College met zich dat in beginsel mag worden afgegaan op de inhoud van de in het proces-verbaal vermelde waarnemingen van feiten. Indien, zoals in dit geval, de juistheid van de in het proces-verbaal vermelde waarnemingen wordt betwist, ligt het op de weg van de minister zich in het kader van zijn besluitvorming van die juistheid te vergewissen. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het proces-verbaal zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarneming en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent.
De waarneming van de opsporingsambtenaar met betrekking tot de lichtbakken bevat waarderende elementen. In het bijzondere vanwege het gebruik van de kwalificaties ‘felle’ en ‘duidelijk’. Het College is van oordeel dat de waarneming nauwkeuriger had kunnen worden weergegeven. Bijvoorbeeld door nader te omschrijven in hoeverre passanten van het pand de mogelijkheid hadden de reclame waar te nemen. Daarbij komt dat de waarneming niet op een overtuigende wijze wordt ondersteund door de bij het proces-verbaal gevoegde foto’s. De relevante foto’s zijn genomen vanuit het perspectief dat rechtstreeks door de toegang van het pand wordt gekeken. De lichtbakken zijn op deze foto’s zichtbaar, maar dit betekent niet per se dat de lichtbakken ook zichtbaar waren voor passanten die niet bewust door de toegang keken. Daarvoor zijn foto’s nodig vanuit een ander perspectief dan frontaal voor de toegang van het pand. Dergelijke foto’s zijn niet bij het proces-verbaal gevoegd. Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte, in navolging van het advies van de zogenoemde VWS-commissie bezwaarschriften Awb, heeft geconcludeerd dat hij geen reden heeft te twijfelen aan de in het proces-verbaal opgenomen bevindingen van de opsporingsambtenaar.
Gelet op het proces-verbaal, de daarbij gevoegde foto’s en gegeven de betwisting door A, houdt het College het erop dat niet te vermijden was dat de lichtbakken buiten het pand zichtbaar waren voor passanten die bewust door de toegang keken. Op deze vorm van onbedoelde reclame is, mede gezien de toelichting bij artikel 5, derde lid, van de Regeling, het verbod reclame in een tabaksspeciaalzaak niet zodanig te plaatsen dat zij ook buiten de zaak zichtbaar is, niet van toepassing. De rechtbank is dan ook terecht, zij het op andere gronden, tot de conclusie gekomen dat A het reclameverbod niet heeft overtreden, omdat op dit verbod de uitzondering als bedoeld in artikel 5, vierde lid, onder c, sub 3º, van de Tabakswet in verbinding met artikel 5, derde lid, van de Regeling van toepassing was.