6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt vast dat de feiten die appellante worden verweten zijn vastgelegd in een op ambtseed opgesteld boeterapport. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht met betrekking tot de gepleegde feiten, geeft het College geen aanleiding voor de conclusie dat in het boeterapport vermelde bevindingen onjuist zijn. Het staat derhalve vast dat de gestelde overtreding is gepleegd. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister bevoegd was ter zake een boete op te leggen. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, gelet op de in de bedrijfsruimte van appellant aangetroffen situatie, een zodanig gevaar voor de volksgezondheid bestond dat de minister in het voorliggende geval in redelijkheid heeft kunnen besluiten gebruik te maken van de hem gegeven bevoegdheid.
6.2 Hetgeen appellante heeft gesteld met betrekking tot de verwijtbaarheid, doet niet af aan het feit dat appellante destijds eigenaresse en bedrijfsvoerder was van het restaurant, en mitsdien verantwoordelijk voor het in acht nemen van de voorschriften ingevolge de warenwetgeving. Het College is met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat appellante van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt.
6.3 De minister heeft appellante beboet wegens overtreding van de hiervoor in § 2.2. vermelde overtreding van krachtens de Warenwet gegeven voorschriften, op grond waarvan de boete door de minister wordt bepaald aan de hand van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten en de daarbij behorende bijlage. Ingevolge artikel 32a, derde lid, van de Warenwet kan de minister de boete lager stellen dan in de bijlage is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog moet worden geacht.
6.4 Het College overweegt dat de onderhavige bestuurlijke boete is aan te merken als punitieve sanctie. Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) brengt mee, dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De Warenwet schrijft voor dat het bedrag van de boete wordt bepaald als voorzien in de bijlage als bedoeld in artikel 32b van de wet. Deze bijlage bevat een systeem van gefixeerde boetebedragen naar gelang de zwaarte van de overtreding. De wetgever heeft hier reeds een afweging gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het College acht, in aanmerking genomen dat het hier gaat om overtreding in het kader van een bedrijfsuitoefening, van voorschriften welke zijn gesteld in het belang van de volksgezondheid, de in de bijlage vastgestelde boete van € 900 voor het soort gedragingen als hier aan de orde, niet onevenredig hoog.
6.5 Gelet op dit door de wetgever gekozen stelsel van uniforme - niet al te hoge - boetebedragen, waarbij in beginsel wordt geabstraheerd van de omstandigheden waaronder de overtreding wordt begaan, moet - uit een oogpunt van een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid - sprake zijn van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden, wil gebruikmaking van de matigingsmogelijkheid geboden zijn. Het ligt dan ook op de weg van de minister om voorafgaand aan het opleggen van de boete te onderzoeken of bedoelde omstandigheden zich voordoen.
6.6 De grief van appellante dat ten onrechte geen rekening is gehouden met omstandigheden die een matiging van de boete indiceren treft doel. In haar bezwaarschrift heeft appellante verzocht om vermindering, dan wel kwijtschelding van de boete. Dit verzoek is niet nader toegelicht. Echter, appellante heeft reeds in reactie op het boetevoornemen als haar zienswijze naar voren gebracht dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de boete rekening diende te houden met bijzondere, concreet aangeduide persoonlijke omstandigheden, en met het feit dat het bedrijf beëindigd was. Deze mededeling was een aanknopingspunt voor nader onderzoek naar de draagkracht van appellante.
6.7 Voordat op een bezwaarschrift beslist wordt, worden belanghebbenden ingevolge artikel 7, eerste lid, Awb gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op het belang dat de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Algemene wet bestuursrecht hecht aan het horen van een belanghebbende, dient de uitzonderingsbepaling van artikel 7:3 Awb restrictief te worden geïnterpreteerd.
Het College stelt het volgende vast. In het primaire besluit is in het geheel niet ingegaan op de hiervoor vermelde zienswijze van appellante. Mitsdien is dit besluit gebrekkig gemotiveerd. De opvatting van verweerder dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie dat de bezwaren ongegrond zijn, is niet juist, zoals blijkt uit de zienswijze die door appellante is ingebracht, alsmede uit het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de hoogte van de boete. Onder deze omstandigheden kon de minister bij de voorbereiding van de beslissing op bezwaar niet het standpunt innemen dat de bezwaren kennelijk ongegrond waren en appellante niet behoefde te worden gehoord. Immers, het bezwaar was uitdrukkelijk ook gericht tegen de hoogte van de boete, en hetgeen appellante als haar zienswijze naar voren had gebracht, was een aanwijzing dat het dossier nadere bestudering behoefde, aangezien het een indicatie bevatte over de in artikel 32a, derde lid, Warenwet bedoelde bijzondere omstandigheden, in het bijzonder ten aanzien van haar financiële situatie. Verweerder heeft dan ook niet kunnen afzien van het horen en heeft, door dat wel te doen, de in artikel 7:2 Awb neergelegde hoorplicht geschonden.
6.8 Als gevolg van het feit dat het horen achterwege is gebleven, heeft de minister niet nader kennis genomen van de door appellante aangevoerde, en ter zitting van het College nader toegelichte, bijzondere omstandigheden. Mitsdien is het besluit voor zover daarin is geoordeeld dat geen sprake was van zeer uitzonderlijke omstandigheden die aanleiding zouden moeten zijn tot matiging van de boete niet op zorgvuldige wijze voorbereid. Dientengevolge moet worden geoordeeld dat de beslissing op bezwaar is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb.
6.9 Het voorgaande brengt met zich dat het beroep gegrond is en het oordeel van de rechtbank voor zover betrekking hebbend op de hoogte van de boete niet in stand kan blijven. Het College zal de uitspraak van de rechtbank in zoverre vernietigen, en doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen de beslissing op bezwaar gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
6.10 In verband met het voorafgaande zal het College overeenkomstig artikel 27, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie bepalen dat het door appellante voor de indiening van het hoger beroepschrift verschuldigde griffierecht van € 205 aan haar zal worden vergoed. De Staat zal worden aangewezen als partij die dit bedrag aan appellante dient te vergoeden. De Staat zal ook het griffierecht in eerste aanleg ad € 116 aan appellante dienen te vergoeden.
6.11 Voor een proceskostenveroordeling op voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.