ECLI:NL:RBOVE:2024:742

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 februari 2024
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
10117001 EL 22-68
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en een gedaagde partij met betrekking tot een leaseovereenkomst

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Overijssel, betreft het een effectenleaseovereenkomst tussen de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V. en een gedaagde partij. De gedaagde had een leaseovereenkomst ondertekend met DEXIA, waarbij hij als lessee stond vermeld. DEXIA vorderde een verklaring voor recht dat zij aan al haar verbintenissen met betrekking tot de overeenkomst had voldaan en dat zij niets meer aan de gedaagde verschuldigd was. De gedaagde voerde verweer en concludeerde tot niet-ontvankelijk verklaring van DEXIA, althans afwijzing van de vorderingen.

De rechtbank oordeelde dat DEXIA onrechtmatig had gehandeld door haar bijzondere zorgplichten te schenden, met name de waarschuwingsplicht. De rechtbank stelde vast dat er voldoende causaal verband was tussen de schade van de gedaagde en de onrechtmatige daad van DEXIA. De rechtbank oordeelde dat DEXIA aansprakelijk was voor de schade die de gedaagde had geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld. DEXIA werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van aanbieders van financiële producten en de noodzaak om klanten adequaat te informeren over de risico's van effectenleaseovereenkomsten. De rechtbank wees de vorderingen van DEXIA toe, maar stelde ook dat de schadevergoeding die DEXIA aan de gedaagde moest betalen, berekend moest worden op basis van de door de gedaagde betaalde inleg en de niet vergoede restschuld, rekening houdend met genoten voordelen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 10117001 EL 22-68
vonnis van de kantonrechter van 8 februari 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals.
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces,
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 augustus 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.2. De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomst (hierna: de overeenkomst) ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[nummer 1]
27-04-2000
Capital Effect
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst per 26 november 2004 een eindafrekening opgesteld met een negatief resultaat van € 11.446,02. Dit bedrag is door [gedaagde] voldaan.
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] verder op grond van de overeenkomst
– al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 21.173,33 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] verder € 4.598,31 aan dividenden ontvangen en € 2.734,57 aan fiscaal voordeel genoten. Dexia heeft op
18 januari 2012 aan [gedaagde] een bedrag uitgekeerd van € 10.421,42 uitgekeerd, volgens Dexia tweederde deel van de betaalde restschuld inclusief reeds verschenen rente.
2.4.
Bij brief van 25 april 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst met contractnummer [nummer 1] aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde].
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] stelt nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Ook stelt [gedaagde] dat Dexia onterecht resterende termijnen in rekening heeft gebracht en dat Dexia nog een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] een beroep doet op het afwachten van de jurisprudentie, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagde] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon NBG Finance. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven.
Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde], anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[naam] (hierna: de adviseur) heeft [gedaagde] telefonisch benaderd nadat de schoonzus van [gedaagde], die reeds door de adviseur was geadviseerd, de contactgegevens van [gedaagde] aan de adviseur had doorgegeven. De adviseur had aan de schoonzus gevraagd of zij nog andere mensen wist die van zijn dienstverlening gebruik wilde maken. De adviseur stelde voor dat hij bij [gedaagde] op huisbezoek kwam voor een financieel adviesgesprek.
Daar is [gedaagde] op ingegaan. De adviseur is vervolgens tijdens het adviestraject meerdere keren bij [gedaagde] op huisbezoek gekomen. Bij het eerste gesprek inventariseerde de adviseur de financiële situatie- en wensen van [gedaagde]. [gedaagde] maakte als zijn wens kenbaar aan de adviseur dat hij een pensioengat had en daar graag iets voor wilde regelen. Voorts kwam in het kader van de financiële positie aan de orde dat [gedaagde] in een koophuis woonde en er overwaarde op de woning zat. Op verzoek van de adviseur verstrekte [gedaagde] stukken over zijn hypotheek bij de Rabobank. Op basis daarvan kon de adviseur zich een beeld vormen van de beschikbare overwaarde. De adviseur adviseerde vervolgens [gedaagde] om de overwaarde niet in de stenen te laten zitten, maar de overwaarde voor hem te laten werken. Het zou volgens de adviseur zonde zijn, als hij niet van die mogelijkheid gebruik zou maken. Op die manier kon [gedaagde] zijn pensioengat opvullen. De adviseur maakte duidelijk dat hij een zeer interessante constructie had ontwikkeld om met behulp van de overwaarde zijn wens te kunnen realiseren. Die constructie werkte met verschillende beleggingen. Volgens de adviseur hadden al veel mensen uit de omgeving zijn advies met de beleggingsconstructie opgevolgd. De adviseur was ook zelf de constructie aangegaan. Dat de adviseur al zoveel mensen had geadviseerd, waaronder een familielid, hij zelf ook de constructie was aangegaan, schepte vertrouwen bij [gedaagde] en zijn echtgenote. De adviseur maakte ook een deskundige indruk op [gedaagde] en zijn echtgenote. Dat het kantoor in de buurt was gevestigd bood hen ook vertrouwen. [gedaagde] en zijn echtgenote waren zelf niet thuis in beleggen en gingen af wat de adviseur naar voren bracht. De adviseur stelde voor dat hij op basis van de geïnventariseerde wens en financiële positie van [gedaagde] een advies zou uitwerken en dat bij een nieuwe afspraak zou komen toelichten. Zo geschiedde. De adviseur kwam hierna opnieuw bij [gedaagde] langs waarin hij zijn advies aan [gedaagde] heeft uiteengezet. Om optimaal te profiteren van de beschikbare overwaarde adviseerde de adviseur om een hoog bedrag aan het werk te zetten vanuit de overwaarde. De adviseur adviseerde om de hypotheek bij de Rabobank te verhogen en over te sluiten naar een hypotheek van NLG 325.000,- bij de ING Bank. De af te sluiten hypotheek zou voor deel uit een beleggingshypotheek bestaan. Het advies van de adviseur en zijn uitgedachte constructie hield in dat [gedaagde] met het geld dat zou vrijvallen uit de hypotheek een belegging van NLG 100.000,- diende aan te gaan bij [bedrijf], alsmede een bedrag van ca. NLG 48.000,- diende te investeren in het beleggingsproduct Capital Effect van Bank Labouchere. Tevens zou er vanuit de hypotheek nog een bedrag op een ‘werkrekening’ gestort moeten worden van waaruit betalingen i.v.m. de constructie gedaan konden worden en stortingen (bijvoorbeeld uit te keren dividenden uit het Capital
Effect) bijgeschreven konden worden. De adviseur tekende zijn advies uit. Dat het Capital Effect in werkelijkheid een belegging met geleend geld was, heeft de adviseur niet verteld. Het risico dat [gedaagde] - bij een tegenvallende beurs - zijn investering geheel kon verliezen
en zelfs een restschuld kon overhouden, heeft de adviseur niet verteld. Was dat wel gebeurd, dan was [gedaagde] het Capital Effect niet aangegaan. Het Capital Effect werd juist als veilig naar voren gebracht. Het Capital Effect was volgens de adviseur een belegging waarover [gedaagde] zich geen zorgen hoefde te maken. Het was niet nodig om de ontwikkeling van de aandelen in de gaten te houden. Dat zou allemaal vanzelf gaan en zij hoefde er niet naar om te kijken. Het waren goede beleggingen die elkaar goed in evenwicht zouden houden. Als een beurskoers het iets minder goed zou doen, zou dat wel gecompenseerd worden door de beurskoers van een ander bedrijf waarin belegd ging worden. De belegging zou in waarde toenemen en [gedaagde] kon een goed rendement tegemoet zien. Na vijf jaar kon hij een aanzienlijke uitbetaling tegemoet zien. Dat kon hij volgens de adviseur dan gebruiken voor het dichten van zijn pensioengat. [gedaagde] en zijn echtgenote (respectievelijk chauffeur en bloemiste/verkoopster van beroep) waren zelf niet thuis in complexe financiële zaken en beleggen en vertrouwde op de deskundigheid van de adviseur. [gedaagde] besloot het advies op te volgen. De adviseur heeft vervolgens alle handelingen verricht om zijn advies tot uitwerking te laten komen. Zo regelde hij de hypotheek bij de ING Bank, de taxatie van de woning en de notaris en de aanvragen van de financiële producten (waaronder het Capital Effect) die onderdeel uitmaakte van de door hem geadviseerde constructie. De adviseur kwam als er stukken getekend moesten worden weer bij [gedaagde] thuis. Dat geldt ook voor het tekenen van de overeenkomst Capital Effect. Nadat [gedaagde] de hypotheekofferte had geaccepteerd, is de hypotheek van NLG 325.000,- op 27 april 2000 gepasseerd bij de notaris. Met het uit te betalen bedrag van NLG 168.983,08 heeft [gedaagde] de vooruitbetaling in het Capital Effect van ca. NLG 48.000,- kunnen verrichten op 8 juni 2000, alsmede de storting van NLG 100.000,- bij [bedrijf] en het bedrag van NLG 10.000,- op de werkrekening.
4.11.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, voor zover van belang, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier van 14 maart 2000 op naam van [gedaagde], betreffende het Capital Effect met een vooruitbetaling van NLG 48.000,-, waarop handgeschreven de gegevens van [gedaagde] zijn ingevuld, onder vermelding van ‘[naam]’ bij ‘Adviseur’, voorzien van een stempel met de tekst:
NBG Finance. (…). Valkenswaard. (…).en het adviseursnummer:
[nummer 2]en ondertekend in Oudleusen, de toenmalige woonplaats van [gedaagde],
- een kopie van een brief van 16 maart 2000 van ING Bank aan [gedaagde], betreffende een hypotheekofferte, waarin verwezen wordt naar ‘uw gesprek met uw financieel adviseur NBG Finance’, voorzien van een bijgevoegde offerte voor een lening van NLG 325.000,-, waarin NBG Finance wordt aangeduid als ‘Adviseur’,
- een kopie van de overeenkomst van 27 april 2000 met contractnummers [nummer 1] op naam van [gedaagde], genaamd ‘Capital Effect Vooruitbetaling’, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 2]-NBG Finance,
- een kopie van een drietal pagina’s aan handgeschreven aantekeningen, waarop bedragen voorkomen en de woorden ‘Bank labouchere’, ‘werkrekening Rabo’, ‘verm. beheerder [bedrijf]’, ‘fiscaal voordeel’, ‘netto maandlast’ ‘5 jr’, ‘hypo’ en ‘ING’
- een kopie van een nota van afrekening van 27 april 2000 gericht aan [gedaagde] door een notariskantoor, betreffende een geldlening van NLG 325.000,-, waarvoor ten behoeve van ING Bank het recht van hypotheek is verleend,
- een verklaring van een voormalig werknemer van NBG Finance,
- een uitdraai van de (toenmalige) website van NBG Finance.
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomst in haar visie tot stand was gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia4.13. [gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde], had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomst met [gedaagde], actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.15. Uit het voorgaande volgt dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheiddoor [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.16.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] niet inhoudelijk besproken te worden. De vorderingen van Dexia zullen worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: FM

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.