ECLI:NL:RBOVE:2024:3852

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
10247670 EL 22-81
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagde over leaseovereenkomsten en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, betreft het een effectenleasezaak tussen de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V. en een gedaagde partij. De procedure begon met een dagvaarding op 7 november 2022, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De gedaagde had meerdere leaseovereenkomsten met Dexia afgesloten, maar was in een conflict verwikkeld over de afwikkeling van deze overeenkomsten. Dexia vorderde een verklaring voor recht dat zij aan al haar verplichtingen had voldaan en niets meer aan de gedaagde verschuldigd was. De gedaagde voerde verweer en stelde dat Dexia nog een vordering op haar had vanwege schending van zorgplichten en onrechtmatig handelen. De rechtbank oordeelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door haar zorgplichten te schenden en dat er een causaal verband was tussen de schade van de gedaagde en het onrechtmatig handelen van Dexia. De rechtbank verklaarde voor recht dat Dexia niets meer aan de gedaagde verschuldigd was, nadat de schadevergoeding was vastgesteld. Dexia werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 677,00 werden vastgesteld. Het vonnis werd uitgesproken op 11 juli 2024.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Enschede
zaaknummer: 10247670 EL 22-81
Vonnis van 11 juli 2024
inzake
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 november 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[nummer 1]
7-5-1998
Capital Effect
II.
[nummer 2]
8-5-1998
Capital Effect
III.
[nummer 3]
8-5-1998
Capital Effect
IV.
[nummer 4]
29-12-1995
Spaarleasenplus
V.
[nummer 5]
20-2-1998
WinstVerDriedubbelaar
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
29-5-2003
€ 27,44
Nvt
II.
29-5-2003
€ 70,86
Nvt
III.
29-5-2003
€ 70,86
Nvt
IV.
Niet overgelegd
V.
19-2-2001
€ 3.107,11
Nvt
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 30.906,07 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] € 5.847,37 aan dividenden ontvangen en € 6.210,81 aan fiscaal voordeel genoten. Op 30 mei 2003 heeft Dexia een bedrag van € 18.212,73 aan [gedaagde] uitgekeerd, volgens Dexia tweederde van de restschuld inclusief reeds verschenen rente uit hoofde van overeenkomsten I. t/m III. Bij het einde van de overeenkomsten I. t/m III. heeft Dexia de onderliggende effecten aan [gedaagde] uitgeleverd en heeft [gedaagde] € 37.789,38 aan Dexia aan restant hoofdsom betaald.
2.4.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Verder stelt [gedaagde] dat Dexia nog een vergoeding dient te betalen in verband met de fictieve restschuld.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Voor zover Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard, wordt dit verweer niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
Overeenkomst I. t/m III.:
tussenpersoon
4.8.
[gedaagde] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersoon Verzekerd Spaarplan Nederland. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven. Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn. Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende: “(…)
is in 1998 via een collega in contact gekomen met Verzekerd Spaarplan Nederland. Vervolgens
is er een afspraak ingepland om de financiële situatie van [gedaagde] te bespreken met een
financieel adviseur van Verzekerd Spaarplan Nederland. Er hebben vervolgens meerdere adviesgesprekken met twee verschillende adviseurs, mevrouw [naam 1] en de heer [naam 2] (hierna individueel te noemen: “adviseur”), plaatsgevonden met bij [gedaagde] thuis. De twee adviseurs kwamen afwisselend en afzonderlijk van elkaar langs. De echtgenote van [gedaagde] was ook aanwezig bij deze gesprekken. (…) Tijdens het eerste gesprek heeft de adviseur geïnformeerd naar de wensen en de financiële situatie van [gedaagde] . Daarbij kwam de hypothecaire situatie en de overwaarde van [gedaagde] ter sprake. Verder is er met de adviseur gesproken over de wens van [gedaagde] om extra vermogen op te bouwen voor de studie van de kinderen. De adviseur gaf aan dat dit mogelijk was en vertelde hier een geschikt product voor te weten. (…) De adviseur adviseerde [gedaagde] om drie Capital Effect producten van Bank Labouchere af te sluiten voor een goede spreiding. De adviseur adviseerde [gedaagde] om de overwaarde op zijn woning op te nemen en deze aan te wenden voor de vooruitbetaling van de inleg van de Capital Effect overeenkomst. Op basis van de hoogte van de overwaarde adviseerde de adviseur [gedaagde] om voor twee overeenkomsten eenmalig een bedrag van ongeveer NLG 24.000,- per overeenkomst in te leggen. Hiervoor adviseerde de adviseur om een hypothecaire lening van NLG 100.000 af te sluiten, waarmee [gedaagde] de inleg in de onderhavige overeenkomsten kan betalen. Daarnaast adviseerde de adviseur
om voor de derde overeenkomst maandelijks een bedrag van ongeveer NLG 200,- in te leggen. Volgens de adviseur konden de doelstellingen van [gedaagde] door middel van deze constructie gegarandeerd worden behaald. (…) De adviseur onderbouwde zijn advies door middel van een prognosevoorbeeld en door aantekeningen te maken op kladpapier. Middels de prognose liet de adviseur zien welke opbrengst er volgens hem zou volgen uit een Capital Effect overeenkomst met een totale inleg van NLG 48.000,-. De adviseur heeft ook een cashflow overzicht aan [gedaagde] overhandigd, waarmee hij het verloop van de overeenkomst illustreerde. (…) Verder heeft de adviseur zijn advies ook op een kladpapier geschreven. (…) De adviseur heeft de aanvraagformulieren ingevuld en door [gedaagde] laten ondertekenen. De adviseur heeft de aanvraagformulieren meegenomen en naar Bank Labouchere toegezonden. (…) De adviseur heeft [gedaagde] niet geïnformeerd over de specifieke risico’s. Zo heeft hij er niet op gewezen dat met een lening (de hypotheek) de rentelasten voor de andere lening (het effectenleasecontract) werden betaald en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen, de inleg geheel verloren kon gaan en een schuld kon ontstaan uit hoofde van het effectenleasecontract. Indien de adviseur [gedaagde] wel had geïnformeerd over deze specifieke risico’s was [gedaagde] de overeenkomsten niet aangegaan. (…) [gedaagde] had geen kennis van complexe financiële producten en vertrouwde op het advies en de deskundigheid van de adviseur. (…) [gedaagde] heeft het advies van de adviseur opgevolgd en drie Capital Effect overeenkomsten afgesloten. Voor de vooruitbetaling aan inleg in twee Capital Effect overeenkomsten heeft [gedaagde] op advies van de adviseur een hypothecaire lening van NLG 100.000 afgesloten. (…) De overeenkomsten zijn vervolgens door [gedaagde] ondertekend. De adviseur heeft de getekende overeenkomsten naar Bank Labouchere toegezonden. (…)”.
4.11.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van een visitekaartje, voorzien van het logo van VSN, waarop vermeld staat:
“ [naam 1] (…)”,
- een prognose en cashflow van de afgesloten producten, gemaakt door VSN,
- een stuk zonder opschrift, voorzien van handgeschreven rekenvoorbeelden,
- een kopie van de overeenkomsten van 7 en 8 mei 1998 met contractnummers [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] , voorzien van het adviseursnummer:
[atp-nummer] Verzekerd Spaarplan Nederland,
- hypotheekstukken van een op 23 juni 1998 afgesloten hypotheek op naam van [gedaagde] en zijn echtgenote bij de Rabobank voor een bedrag van fl. 135.000,00,
- screenshots van de website van VSN, waarop staat vermeld dat zij adviseur (gepersonaliseerd advies) en bemiddelaar zijn in onder andere aandelenleaseproducten,
- een kopie van een uittreksel van de KvK van Verzekerd Spaarplan Nederland B.V. met als beschrijving van de werkzaamheden ‘Verlenen van financiële diensten, alsmede het verlenen van diensten op het gebied van assurantie, hypotheken, pensioen, onroerende zaken, reizen, sparen en leasing’.
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie tot stand waren gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
Wetenschap Dexia
4.13.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomst met [gedaagde] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
Aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
fictieve restschuld
4.15.
Dexia heeft voorts in het kader van de restschuld aangevoerd dat [gedaagde] de aandelen heeft overgenomen en dat in dat geval geen (fictieve) restschuld ontstaat, althans dat tussen het onrechtmatig handelen en deze schadepost een causaal verband ontbreekt. Hierin wordt Dexia niet gevolgd. [gedaagde] vordert het nadeel bestaande uit hetgeen hij bij de beëindiging van de overeenkomst meer moest betalen dan de waarde van de aandelen bij overname daarvan teneinde de verschuldigde restant hoofdsom te voldoen. Anders dan Dexia betoogt, is dit nadeel een nadelig financieel gevolg van het aangaan van de overeenkomst. Dat [gedaagde] niet gekozen heeft voor de verkoop van de aandelen onder verrekening van de verkoopopbrengst met de restant hoofdsom, maar voor uitlevering van de aandelen tegen aflossing van de restant hoofdsom, maakt het causaal verband niet anders.
conclusie4.16. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] niets meer aan Dexia is verschuldigd en dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet is betwist. In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164).
4.17.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] en het verzoek om gebruik te maken van de in artikel 22 Rv gegeven bevoegdheid, niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal worden toegewezen als na te melden.
Overeenkomsten IV. En V.:
4.18.
[gedaagde] heeft de vordering van Dexia met betrekking tot deze overeenkomsten niet weersproken, zodat de vordering wordt toegewezen.
Proceskosten
Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2,00 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding uit hoofde van overeenkomst I. t/m III. als onder 4.16. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.C. van Dam van Isselt, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
[handtekening]
[handtekening]
typ: BF

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.