ECLI:NL:RBOVE:2024:2524

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 mei 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
10284934 EL 23-2
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen Dexia Nederland B.V. en gedaagden met betrekking tot leaseovereenkomsten en schadevergoeding

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Overijssel, ging het om een effectenleasezaak tussen de besloten vennootschap Dexia Nederland B.V. en twee gedaagden. Dexia vorderde betaling van een bedrag van € 8.380,61, te vermeerderen met wettelijke rente, en een verklaring voor recht dat zij aan haar verplichtingen met betrekking tot de leaseovereenkomsten had voldaan. De gedaagden, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. G. van Dijk, voerden verweer en stelden dat Dexia hen onterecht had aangesproken. De rechtbank oordeelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door haar zorgplichten te schenden en dat er voldoende causaal verband was tussen de schade van de gedaagden en de onrechtmatige daad van Dexia. De rechtbank verklaarde voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten niets meer aan de gedaagden verschuldigd was, nadat zij een schadevergoeding had betaald. Dexia werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die op € 677,00 werden vastgesteld. Het vonnis werd uitgesproken op 2 mei 2024.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Enschede
Zaaknummer: 10284934 EL 23-2
vonnis van de kantonrechter van 2 mei 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde 1],en
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagde partijen,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagden] (gedaagde partijen tezamen in mannelijk enkelvoud, dan wel afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2]) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 december 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek, tevens houdende akte (voorwaardelijke) wijziging van eis;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.2. De feiten

2.1.
[gedaagde 1] dan wel [gedaagde 2] hebben de volgende leaseovereenkomsten (hierna: de overeenkomsten) ondertekend waarop [gedaagde 1] dan wel [gedaagde 2] als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[nummer 1]
04-11-1999
Profit Effect
II.
[nummer 2]
04-11-1999
Profit Effect
III.
[nummer 3]
31-05-2000
Profit Effect
IV.
[nummer 4]
31-05-2000
Profit Effect
V.
[nummer 5]
31-05-2000
Profit Effect
VI.
[nummer 6]
31-05-2000
Profit Effect
VII.
[nummer 7]
20-03-2001
Capital Effect
VIII.
[nummer 8]
20-03-2001
Triple Effect
IX.
[nummer 9]
22-03-2001
Capital Effect
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten eindafrekeningen opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
20-02-2006
- € 8.480,80
Nee.
II.
09-08-2006
- € 6.397,96
€ 335,03, door middel van verrekening met diverse dividendopbrengsten.
III.
24-04-2007
- € 2.610,98
Nee.
IV.
14-03-2006
- € 2.790,37
Nee.
V.
20-02-2006
- € 2.780,65
€ 530,64, door middel van verrekening met diverse dividendopbrengsten.
VI.
20-02-2006
- € 2.780,65
Nee.
VII.
03-10-2006
- € 369,17
€ 3,88, door middel van verrekening met diverse dividendopbrengsten.
VIII.
16-05-2005
- € 2.234,70
€ 2.233,38 door [gedaagden]
IX.
03-10-2006
- € 1.539,90
Nee.
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagden] verder op grond van de overeenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 37.176,98 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Verder heeft [gedaagden] op grond van die opgave € 6.429,20 aan dividenden ontvangen en € 4.420,73 aan fiscaal voordeel genoten.
2.4.
Bij brieven van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
[gedaagden] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 8.380,61, te vermeerderen met de wettelijke rente,
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met contractnummers [nummer 1], [nummer 2], [nummer 3], [nummer 4], [nummer 5], [nummer 6], [nummer 7], [nummer 8] en [nummer 9], na betaling aan [gedaagden] van een bedrag van € 1.489,80, te vermeerderen met de wettelijke rente, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagden] verschuldigd is,
[gedaagden] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Dexia heeft vervolgens haar eis gewijzigd en gevorderd dat de rechtbank zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten, na betaling door - naar de kantonrechter begrijpt – [gedaagden] aan Dexia van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, aan al haar verbintenissen heeft voldoen en niets meer aan [gedaagden] verschuldigd is. Nu deze eiswijziging onbegrijpelijk is, wordt deze buiten beschouwing gelaten.
3.3.
[gedaagden] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagden]
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagden] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij, na betaling aan [gedaagden] van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag indien zij nog iets aan [gedaagden] verschuldigd zou zijn, niets meer aan [gedaagden] verschuldigd.
4.5.
[gedaagden] betwist dit en stelt nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Daarnaast stelt [gedaagden] dat Dexia onterecht resterende termijnen in rekening heeft gebracht.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagden] een beroep doet op het afwachten van de jurisprudentie, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagden] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagden] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersoon Albatros Financieringen. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven.
Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagden] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagden], anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagden] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagden] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagden] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagden] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde 1] heeft vijf Profit Effect overeenkomsten afgesloten, en [gedaagde 2] één Profit Effect overeenkomst, twee Capital Effect overeenkomsten en een Triple Effect overeenkomst. [gedaagden] is door een financieel adviseur van Albatros Financieringen benaderd. Hij stelde voor om een afspraak te maken voor een huisbezoek om spaarmogelijkheden te bespreken. [gedaagden] heeft hiermee ingestemd en er is een afspraak ingepland. De adviseur is vervolgens meermaals op adviesgesprek gekomen thuis bij [gedaagden] Tijdens het eerste gesprek in november 1999 heeft de adviseur geïnformeerd naar de financiële situatie en wensen van [gedaagden] Daarbij is met de adviseur gesproken over het feit dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beide over spaargeld beschikten. [gedaagden] gaf aan de wens te hebben om vermogen op te bouwen voor een financiële reserve in de toekomst. De adviseur vertelde dat hij een ‘spaarproduct’ wist waarmee [gedaagden] dit kon realiseren. De adviseur adviseerde [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beide om een Profit Effect van Bank Labouchere af te sluiten. De adviseur adviseerde om deze overeenkomsten af te sluiten met een vooruitbetaling van de inleg, te voldoen uit ieders eigen spaargeld. De adviseur adviseerde [gedaagde 1] om deze overeenkomst af te sluiten met een vooruitbetaling van ongeveer NLG 11.340,-, en [gedaagde 2] met een vooruitbetaling van ongeveer NLG 8.100,-. Het Profit Effect had namelijk een veel hoger rendement dan de normale spaarrekening, waardoor men binnen een korte tijd veel meer vermogen zou opbouwen. Op deze wijze zou [gedaagden] dan ook aanzienlijk vermogen opbouwen voor een financiële reserve in de toekomst. Daarnaast heeft de adviseur uitgelegd dat het product ook dividend zou opleveren en een fiscaal voordeel kende. Dit betroffen extra voordelen dan het betere rendement ten opzichte van een ‘normale’ spaarrekening. De adviseur heeft aan de hand van een brochure de prognoses van het Profit Effect getoond. Met de voorgespiegelde rendementen kon [gedaagden] zijn doelstelling realiseren. [gedaagden] had geen ervaring met beleggen en geen kennis van complexe financiële producten. [gedaagden] vertrouwde volledig op de deskundigheid van de adviseur en heeft het advies opgevolgd. De adviseur heeft de aanvraagformulieren tijdens een huisbezoek ingevuld en door [gedaagden] laten ondertekenen,
en vervolgens naar Bank Labouchere verzonden. De adviseur heeft de overeenkomsten per post naar [gedaagden] toegezonden. [gedaagden] heeft de overeenkomsten ondertekend en naar de adviseur geretourneerd. De adviseur heeft de overeenkomsten naar Bank Labouchere toegezonden. [gedaagde 1] heeft een Profit Effect overeenkomst afgesloten met een vooruitbetaling van NLG 11.345,49 en [gedaagde 2] een Profit Effect overeenkomst met een vooruitbetaling van NLG 8.203,88. Beide hebben de vooruitbetalingen uit spaargeld voldaan. Enkele maanden na het afsluiten van deze overeenkomsten is er opnieuw contact geweest met de adviseur.
Er is in mei 2000 een afspraak voor een adviesgesprek thuis bij [gedaagden] ingepland. De adviseur is vervolgens op huisbezoek gekomen bij [gedaagden] Tijdens dit adviesgesprek werd nogmaals gesproken over het spaargeld van [gedaagde 1], alsmede de eerder afgesloten Profit Effect overeenkomsten. De adviseur vertelde dat deze overeenkomsten rendeerden naar verwachting en er goed voor stonden. De adviseur adviseerde hierop om nog meerdere Profit Effect overeenkomsten af te sluiten. De adviseur adviseerde [gedaagde 1] om vier Profit Effect overeenkomsten af te sluiten met een vooruitbetaling van ongeveer NLG 3.240,- per overeenkomst, te voldoen uit het spaargeld. Volgens de adviseur zou [gedaagde 1] op deze nóg meer vermogen kunnen opbouwen voor een financiële reserve in de toekomst. [gedaagde 1] stemde – mede vanwege het eerdere advies en de toenmalige gunstige stand van de eerdere overeenkomsten – in en tijdens dat gesprek heeft de adviseur de aanvraagformulieren voor de vier Profit Effect overeenkomsten in orde gemaakt. Vervolgens heeft [gedaagde 1] de overeenkomsten per post ontvangen en ondertekend geretourneerd. [gedaagde 1] heeft vier Profit Effect overeenkomsten afgesloten met een vooruitbetaling van NLG 3.273,30 per overeenkomst en deze betaald uit zijn spaargeld.
In 2001 werd [gedaagde 2] opnieuw benaderd door de adviseur. Hij stelde voor om wederom een adviesgesprek in te plannen. [gedaagde 2] heeft hiermee ingestemd en er is een afspraak gemaakt. De adviseur is vervolgens op huisbezoek gekomen bij [gedaagde 2]. Tijdens dit gesprek werden de financiële situatie en wensen van [gedaagde 2] doorgenomen met de adviseur. [gedaagde 2] was op dat moment zwanger en had een kind van een jaar. Van huis uit had [gedaagde 2] geleerd om voor zekerheid te gaan en spaarde traditioneel op een spaarrekening. Er werd gesproken over dit spaargeld. De adviseur zou een product hebben zonder risico’s maar met een beter rendement. [gedaagde 2] wilde extra vermogen opbouwen voor later en gaf aan de kosten te voorzien die kinderen met zich meebrengen. De adviseur adviseerde [gedaagde 2] hierop om twee Capital Effect overeenkomsten en een Triple Effect overeenkomst van Bank Labouchere af te sluiten. De adviseur adviseerde om de Capital Effect overeenkomsten af te sluiten met vooruitbetalingen van ongeveer NLG 7.200,- per overeenkomst, en de Triple Effect overeenkomst met een vooruitbetaling van ongeveer NLG 3.000,-, te betalen uit het spaargeld. De adviseur vertelde dat [gedaagde 2] op deze wijze aanzienlijk vermogen zou opbouwen voor in de toekomst, bijvoorbeeld voor de kosten
van haar kinderen (en meer dan via een spaarrekening). De adviseur heeft brochures met rekenvoorbeelden getoond van het Capital Effect en Triple Effect. Met de voorgespiegelde rendementen kon [gedaagde 2] haar doelstelling realiseren. [gedaagde 2] wilde zeker weten dat zij geen risico zou lopen en de adviseur verzekerde haar daar herhaaldelijk van. [gedaagde 2] had nauwelijks ervaring met beleggen en geen kennis van complexe financiële producten. Zij vertrouwde volledig op de deskundigheid van de adviseur en heeft het advies opgevolgd. De adviseur heeft de aanvraagformulieren tijdens een huisbezoek ingevuld en door [gedaagde 2] laten ondertekenen. De adviseur heeft de aanvraagformulieren naar Bank Labouchere toegezonden. De adviseur heeft daarna de overeenkomsten door [gedaagde 2] laten ondertekenen, en deze naar Bank Labouchere toegezonden. [gedaagde 2] heeft twee Capital Effect overeenkomsten afgesloten met vooruitbetaling van respectievelijk NLG 7.285,47 en NLG 7.105,64, en een Triple Effect overeenkomst met een vooruitbetaling van NLG 3.017,85. Zij heeft deze vooruitbetalingen uit haar spaargeld betaald. De adviseur heeft de rendementen steeds zeer rooskleurig aan [gedaagden] voorgeschoteld. Er is geenszins
rekening gehouden met minder hoge of zelfs negatieve rendementen, en over tegenvallende
resultaten is in het geheel niet gesproken. Met de voorgespiegelde rendementen kon [gedaagden] zijn doelstelling realiseren.
4.11.
[gedaagden] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, voor zover van belang, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een tweetal kopieën van de overeenkomsten van 4 november 1999 met contractnummers [nummer 1] en [nummer 2] op naam van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], beide genaamd ‘Profit Effect met vooruitbetaling’ en voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 10]-Albatros Financieringen C.V.,
- een viertal kopieën van de in Amsterdam ondertekende aanvraagformulieren van 26 mei 2000 op naam van [gedaagde 1], betreffende de Profit Effect producten met vooruitbetalingen, waarop handgeschreven de gegevens van [gedaagde 1] zijn ingevuld, onder vermelding ‘[naam]’ bij ‘Naam adviseur’ en voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 11],
- een viertal kopieën van de overeenkomsten van 31 mei 2000 met contractnummers [nummer 3], [nummer 4], [nummer 5] en [nummer 6] op naam van [gedaagde 1], alle genaamd ‘Profit Effect Vooruitbetaling’ en voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 10]-Albatros Financieringen C.V.,
- een drietal kopieën van de aanvraagformulieren met faxdatum 16 maart 2001 op naam van [gedaagde 2], betreffende de Capital Effect producten en het Triple Effect product met vooruitbetalingen, waarop handgeschreven de gegevens van [gedaagde 2] zijn ingevuld, voorzien van een stempel met de tekst:
Albatros Financieringen C.V. (…). HEERLEN, het adviseursnummer:
[nummer 11]en de naam ‘[naam]’ in de faxregel bovenaan de overeenkomst,
- een tweetal kopieën van de overeenkomsten van 20 maart 2001 met contractnummers [nummer 7] en [nummer 8] op naam van [gedaagde 2], genaamd ‘Capital Effect Vooruitbetaling 15 jaar’ en ‘Triple Effect Vooruitbetaling’, beide voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 10]-Albatros Financieringen C.V.,
- een kopie van de overeenkomst van 22 maart 2001 met contractnummer [nummer 9] op naam van [gedaagde 2], genaamd ‘Capital Effect Vooruitbetaling 20 jaar’, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 10]-Albatros Financieringen C.V.,
- een kopie van een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 15 juni 2020 van Albatros Financieringen C.V., waarop onder ‘bedrijfsomschrijving’ ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten vermeld staat:
Het geven van advies op sociaal, financieel, fiscaal, juridisch en technisch gebied aan natuurlijke personen en organisaties zoals bedrijven, overheden, publiekrechtelijke lichamen, private rechtspersonen, samenwerkingsverbanden en verenigingen,
- een tweetal kopieën van een tweetal algemene brochure omtrent het Profit Effect en het Capital Effect, afkomstig van (de rechtsvoorganger van) Dexia,
- een kopie van een stuk met opschrift ‘Prognosevoorbeeld Profit Effect’, waarop aan de hand van een bruto maandbedrag van NLG 750,- en een looptijd van 10 jaar berekend wordt wat daarvan de financiële gevolgen zijn.
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagden] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagden] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie tot stand waren gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagden] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagden] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia4.13. [gedaagden] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagden] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagden], had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomsten met [gedaagden], actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomsten met [gedaagden] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagden] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagden] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagden] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagden] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.15. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagden] het door Dexia gevorderde bedrag niet verschuldigd is en verder dat niet ten volle kan worden vastgesteld Dexia niets meer aan [gedaagden] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagden] is verschuldigd kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagden] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164).
4.16.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagden] en het verzoek om gebruik te maken van de in artikel 22 Rv gegeven bevoegdheid niet inhoudelijk besproken te worden. De vorderingen van Dexia, met uitzondering van de gevorderde veroordeling tot betaling van het bedrag aan restschuld, zullen worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagden] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met contractnummers [nummer 1], [nummer 2], [nummer 3], [nummer 4], [nummer 5], [nummer 6], [nummer 7], [nummer 8] en [nummer 9] niets meer aan [gedaagden] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagden] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: FM

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.