ECLI:NL:RBOVE:2024:2467

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
10284697 EL 23-4
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA Nederland B.V. en gedaagde over leaseovereenkomsten en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, betreft het een effectenleasezaak tussen de besloten vennootschap DEXIA Nederland B.V. en een gedaagde partij. De gedaagde heeft meerdere leaseovereenkomsten ondertekend met DEXIA, waarbij zij als lessee stond vermeld. De procedure begon met een dagvaarding op 5 december 2022, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord, repliek en dupliek. DEXIA vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan en dat er geen verdere betalingen aan de gedaagde verschuldigd zijn. De gedaagde voerde verweer en stelde dat DEXIA nog een vergoeding verschuldigd was vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van relevante regelgeving.

De rechtbank heeft vastgesteld dat DEXIA onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplichten te schenden, wat heeft geleid tot schade voor de gedaagde. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde recht heeft op schadevergoeding, waarbij de hoogte van de schadevergoeding moet worden berekend op basis van de door de gedaagde betaalde inleg en de niet vergoede restschuld. De rechtbank heeft DEXIA veroordeeld in de proceskosten en verklaarde de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door kantonrechter A. van Dijk op 25 april 2024.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 10284697 EL 23-4
vonnis van de kantonrechter van 25 april 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 december 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop zij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[contractnummer 1]
28-07-2000
Profit Effect Maandbetaling
II.
[contractnummer 2]
29-01-2001
Profit Effect Maandbetaling
III.
[contractnummer 3]
16-07-2001
Cash-Clicken Happy Beursday lease-service
2.2.
De partner van [gedaagde] , mevrouw [partner van gedaagde] , heeft gelijktijdig drie Profit Effect-overeenkomsten met de rechtsvoorganger van Dexia afgesloten.
2.3.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten I. en II. een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
19-11-2003
- € 33,99 na betaling voor aandelen
Ja, op 4-12-2003. De aandelen zijn uitgeleverd.
II.
19-11-2003
- € 22,36 na betaling voor aandelen
Ja, op 4-12-2003. De aandelen zijn uitgeleverd.
2.4.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomsten I. en II.– al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 4.240,08 aan maandtermijnen en een bedrag van € 56,35 wegens restschuld aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] € 644,84 aan dividenden ontvangen en € 343,01 aan fiscaal voordeel genoten. Op 18 januari 2012 heeft Dexia met betrekking tot overeenkomsten I. en II. een bedrag van € 4.962,18 aan [gedaagde] uitgekeerd, volgens Dexia wegens onverschuldigde betaling. Bij het einde van overeenkomsten I. tot en met III. heeft Dexia de onderliggende effecten aan [gedaagde] uitgeleverd.
2.5.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Dexia vordert te verklaren voor recht dat zij met betrekking tot de overeenkomsten I. tot en met III. niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is. [gedaagde] heeft deze vordering met betrekking tot overeenkomst III. niet betwist. Dit betekent dat de vordering van Dexia met betrekking tot overeenkomst III. toewijsbaar is. Hetgeen hierna wordt overwogen ziet dan ook op overeenkomst I. en II.
4.4.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit in ieder geval betaalde termijnen;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.5.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.6.
[gedaagde] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Verder stelt [gedaagde] dat Dexia nog een vergoeding dient te betalen in verband met in rekening gebrachte resterende termijnen en dat Dexia aansprakelijk is voor de schade bij beëindiging. Ook stelt [gedaagde] dat Dexia een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
4.7.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt zij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.8.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.9.
[gedaagde] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [bedrijf] . Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven. Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.10.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn. Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.11.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde] en haar partner (mevrouw [partner van gedaagde] ) hadden bij afsluiten van de onderhavige overeenkomsten geen werk en leefden van een uitkering en een afkoopsom van de voormalige werkgever van [partner van gedaagde] . Die afkoopsom was bestemd om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. [gedaagde] en haar partner hadden te kampen met een pensioengat. Tevens hadden [gedaagde] en haar partner geen volledige opbouw van AOW omdat zij een aantal jaar in het buitenland hadden gewoond. Dat was ook de oorzaak dat er een pensioengat was ontstaan. [gedaagde] en haar partner hadden de wens om financieel iets te regelen om het pensioen- en AOW gat op te vangen.
Medio 2000
Op het moment dat [bedrijf] hen een brochure toestuurde “Slapend rijk worden? Dat kàn” werd de interesse bij [gedaagde] en haar partner daardoor getrokken. De brochure had betrekking op het Profit Effect van Bank Labouchere. In de brochure werd kenbaar gemaakt dat er met dit product belegd ging worden in solide aandelen AHOLD, ING Groep, Koninklijke Olie en Unilever en er in tien jaar tijd een aanzienlijk kapitaal mee opgebouwd kon worden. In de rekenvoorbeelden worden bedragen oplopend tot NLG 204.126,44 voorgehouden bij een maandelijkse inleg van NLG 250,-. Tevens wordt opgemerkt dat deelname mogelijk was vanaf NLG 100,- per maand (oplopend met bedragen van NLG 50,-). Voorts wordt in de brochure duidelijk gemaakt dat er bij 6,2% gemiddelde koersstijging maar drie jaar inleg betaald hoeft te worden en de andere zeven jaar verder geprofiteerd kon worden van de koersontwikkeling en dividenden en werd dit naar voren gebracht als een haalbaar percentage nu de gemiddelde koersen in de laatste drie jaar wel met 23% waren gestegen. Ook werd verwezen naar de test van de Consumentenbond waarin vermeld stond dat er 100% kans op een rendement van meer dan 20% per jaar zou zijn en 0% kans op een negatief rendement. Dit alles tezamen maakte dat [gedaagde] en haar partner graag nog wat meer over het product wilden weten, nu zij op zoek waren naar een geschikt financieel product om vermogen op te bouwen voor hun pensioen- en AOW gat. Van beleggen en complexe producten waren [gedaagde] en haar partner niet op de hoogte. Zij wilde daarom eerst nog met een adviseur van [bedrijf] spreken en hebben toen telefonisch contact opgenomen met [bedrijf] . Het was voor [gedaagde] en haar partner namelijk belangrijk dat het een veilig product was en ook geschikt was voor hun doelstelling. Aan de adviseur maakte [gedaagde] duidelijk dat zij en haar partner een pensioen- en AOW-gat hadden en op zoek waren naar een financieel product om hiervoor een oplossing te treffen. De adviseur gaf aan dat het Profit Effect geschikt was voor dat doel. De adviseur bevestigde dat er belegd ging worden in solide aandelen en [gedaagde] en haar partner zich geen zorgen hoefden te maken. Met het Profit Effect zouden zij in tien jaar tijd een aanzienlijk kapitaal opbouwen voor hun doelstelling. Over de risico’s heeft de adviseur niets verteld. Er is niet verteld dat bij dalende koersen de gehele inleg verloren kon gaan en er zelfs een restschuld kon ontstaan. Als de adviseur dit wel duidelijk had gemaakt, waren [gedaagde] en haar partner de overeenkomsten niet aangegaan. Nu de adviseur het Profit Effect als geschikt adviseerde voor [gedaagde] en haar partner besloten zij het advies op te volgen. [gedaagde] en haar partner sloten ieder in juli 2000 een Profit Effect af met een maandinleg van NLG 150,-. Toen zij de aanvraag hadden ingediend en vervolgens de overeenkomsten ontvingen tekende zij deze in goed vertrouwen.
Begin 2001
[gedaagde] en haar partner ontvingen opnieuw een brochure van [bedrijf] over het Profit Effect, dit maal met de titel “Maak nu de winnende sprong vooruit!”. Wederom wordt in deze brochure duidelijk gemaakt dat bij een gemiddelde koersstijging van 6,2% er maar drie jaar inleg betaald hoefde te worden en de overige zeven jaar verder geprofiteerd kon worden. Wederom wordt duidelijk gemaakt dat de koersen gemiddeld met 23% waren gestegen de laatste drie jaar en de benodigde koersstijging daarom wel behaald zou worden (zo dacht [bedrijf] blijkens de brochure ook). De brochure zet het normaal beleggen af tegen beleggen middels het Profit Effect en stelt dat er vanwege het maar drie jaar hoeven betalen van inleg en de dividenduitkeringen de uitkering bij 12% gemiddelde koersstijging wel 39,5 maal de netto inleg zou zijn. Dat was veel meer dan wanneer [gedaagde] zelf zou beleggen. Ook nu werd weer duidelijk gemaakt dat instappen kan vanaf NLG 100 per maand (oplopend met NLG 50). De brochure hield opnieuw een zeer lucratief rendement en uitbetaling voor. Met NLG 250,- per maand kon er NLG 50.948 opgebouwd worden in 10 jaar (en dat zou 39,5 maal de netto inleg zijn). Het Profit Effect werd zeer rooskleurig voorgehouden. Een ander rekenvoorbeeld rekent zelf voor dar er tot NLG 201.126,44 opgebouwd kon worden in tien jaar tijd. De brochure verwijst ook weer naar het onderzoek van de Consumentenbond dat er 100% kans op een rendement van meer dan 20% is en 0% kans op een negatief rendement. Blijkens de brochure waren er twee verschillende pakketten mogelijk waarmee belegd kon worden, namelijk (pakket 1) Ahold, ING, Koninklijke Olie en Unilever en (pakket 2) Nokia, Philips, Deutsche Telekom en KPN Telecom. [gedaagde] en haar partner wilde eerst weer persoonlijk contact hebben met een adviseur van [bedrijf] om er zeker van te zijn dat het geschikt was om opnieuw overeenkomsten Profit Effect aan te gaan voor hun doel en om meer te vernemen over de beleggingsopties. Zij hadden zelf geen verstand ervan. Er vond weer telefonisch contact plaats met een adviseur van [bedrijf] . De partner van [gedaagde] maakte opnieuw het doel duidelijk dat zij en [gedaagde] vermogen wilden opbouwen om hun pensioen- en AOW-gat te dichten. De adviseur bevestigde wederom dat het Profit Effect daarvoor geschikt was en adviseerde de partner van [gedaagde] om opnieuw een overeenkomst af te sluiten. Met het beleggingspakket dat uit technische bedrijven bestond was een hoger rendement mogelijk dan het andere pakket. De adviseur stelde dat het nog steeds solide fondsen waren die in waarde zouden gaan stijgen en de partner van [gedaagde] een aanzienlijk kapitaal kon opbouwen. Wederom belichtte de adviseur louter positieve kanten van het product en werden negatieve scenario’s onbesproken gelaten. Het risico dat de inleg geheel verloren kon gaan en er zelfs een restschuld kon ontstaan werd ook nu niet verteld. De partner van [gedaagde] besloot mee te gaan in het advies om dit maal een Profit Effect af te sluiten met de beleggingssamenstelling Nokia, Philips, Deutsche Telekom en KPN Telecom om zo een kans te maken op een hoger rendement. Naar aanleiding van het opvolgen van dit advies heeft de partner van [gedaagde] medio januari 2001 een Profit Effect afgesloten met een maandbedrag van ca. NLG 250,-. Kort hierop zijn er op basis van de brochure en gevoerde gesprekken met de adviseur van [bedrijf] nog twee Profit Effect-overeenkomsten af te sluiten als zijnde geschikt vermogen op te bouwen om het pensioen- en AOW gat te dichten. Dit maal werd kortgesloten met de adviseur dat [gedaagde] het aandelenpakket Nokia, Philips, Deutsche Telekom en KPN Telecom zou nemen en haar partner het aandelenpakket Ahold, ING, Koninklijke Olie en Unilever. Zij zouden ieder voor NLG 100,- per maand instappen. Het advies heeft tot financiële achteruitgang geleid. De investeringen zijn geheel verloren gegaan. [gedaagde] heeft de aandelen toen overgenomen tegen aflossing van de restant hoofdsom en boetetermijnen. [gedaagde] en haar partner hebben naar aanleiding van de brochures met rooskleurige voorspiegelingen steeds telefonisch contact gehad met de adviseur voordat zij besloot de overeenkomsten aan te gaan. Dit deed zij om er zeker van te zijn dat het product veilig en passend was voor haar doelstelling en die van haar partner. Bij de contacten met de adviseur heeft de adviseur [gedaagde] niet uit de waan gebracht dat het Profit Effect een product was met 0% kans op een negatief rendement en 100% kans op een rendement van meer dan 20%. [gedaagde] heeft gedwaald over de inhoud en risico’s van de overeenkomsten. Bij een juiste voorstelling van zaken was zij de overeenkomsten niet aangegaan. [gedaagde] beroept zich ten aanzien van de overeenkomsten hierom tevens op vernietiging vanwege dwaling. Zij heeft niet louter op basis van de brochures gehandeld maar bovenal heeft zij vertrouwd op de deskundigheid van de adviseur die het Profit Effect als veilig en geschikt voor haar doelstelling adviseerde. Daarmee deed zij ook alles wat in haar macht lag om zich van de inhoud en werking van de overeenkomsten te vergewissen. Zij wendde zich immers tot een financieel adviseur die zij daaromtrent deskundig mocht achten.
4.12.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van haar stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het Profit Effect-aanvraagformulier van 24 juli 2000 op naam van [gedaagde] , voorzien van het logo van PlùsPùnt Hoevelaken en handgeschreven contractnummer [contractnummer 1] en waarop ATP-nummer [nummer] is ingevuld en – per fax op 25 juli 2000 – doorgezonden door Pluspunt/HA Adviseurs,
- een kopie van het Profit Effect-aanvraagformulier van 22 januari 2001 op naam van [gedaagde] , voorzien van het logo van PlùsPùnt Hoevelaken en handgeschreven contractnummer [contractnummer 2] en waarop ATP-nummer [nummer] is ingevuld en – per fax op 22 januari 2001 – doorgezonden door PlusPunt/HA Adviseurs,
- een kopie van de Profit Effect Maandbetaling-overeenkomst van 28 juli 2000 met contractnummer [contractnummer 1] , voorzien van het adviseursnummer:
[nummer] - [bedrijf] B.V.,
- een kopie van de Profit Effect Maandbetaling-overeenkomst van 29 januari 2001 met contractnummer [contractnummer 2] , voorzien van het adviseursnummer:
[nummer] - [bedrijf] B.V.,
- een kopie van de brochures ‘Slápend rijk worden? Dat kàn’ en ‘Maak nu de winnende sprong vooruit!’, waarin het Profit Effect wordt aangeprezen, met rekenvoorbeelden, voorzien van het logo van PlùsPunt Hoevelaken,
- een uittreksel uit de Kamer van Koophandel, waaruit blijkt dat [bedrijf] zich van 1992 tot 2005 onder andere bezighield met het ontwikkelen van beleggingsaktiviteiten en het geven van beleggingsadviezen.
4.13.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie tot stand waren gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia
4.14.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomst met [gedaagde] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.15. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
4.16.
Dexia heeft voorts in het kader van de restschuld aangevoerd dat [gedaagde] de aandelen van de overeenkomsten heeft overgenomen en dat in dat geval geen (fictieve) restschuld ontstaat, althans dat tussen het onrechtmatig handelen en deze schadepost een causaal verband ontbreekt. Hierin wordt Dexia niet gevolgd. [gedaagde] vordert het nadeel bestaande uit hetgeen zij bij de beëindiging van de overeenkomsten meer moest betalen dan de waarde van de aandelen bij overname daarvan teneinde de verschuldigde restant hoofdsom te voldoen. Anders dan Dexia betoogt, is dit nadeel een nadelig financieel gevolg van het aangaan van de overeenkomsten. Dat [gedaagde] niet gekozen heeft voor de verkoop van de aandelen onder verrekening van de verkoopopbrengst met de restant hoofdsom, maar voor uitlevering van de aandelen tegen aflossing van de restant hoofdsom, maakt het causaal verband niet anders. [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat de fictieve restschuld in totaal € 9.816,92 bedraagt, zodat dit bedrag in aanmerking dient te worden genomen.
conclusie4.17. Uit het voorgaande volgt dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.18.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde] grotendeels inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot overeenkomst met nummer [contractnummer 3] aan al haar verplichtingen heeft voldaan en derhalve niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
5.2.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot overeenkomsten met nummers [contractnummer 1] en [contractnummer 2] niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.17. weergegeven,
5.3.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.4.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
[handtekening] [handtekening]

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.