Invordering drie verbeurde dwangsommen (bestreden besluit II)
19. De rechtbank overweegt vooraf als volgt. Het toetsingskader voor de beoordeling of verweerder tot invordering mag overgaan wijkt af van het toetsingskader voor de beoordeling of verweerder tot intrekking van lasten kan overgaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 februari 2017, dient bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
20. Een belanghebbende kan verder in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of de last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene evident geen overtreder is.
21. Eiser wijst op de rechtspraakvan de Afdeling over uitzonderlijke gevallen waardoor alsnog de last kan worden bestreden. Dit is het geval als er evident geen sprake is van een overtreding, de betrokkene geen overtreder is en situaties waarbij de last niet uitvoerbaar is. Ook verwijst eiser naar de bijzondere omstandigheden die Staatsraad Wattel onder 7.2.11 en verder beschreef in zijn conclusie bij de uitspraakvan de Afdeling van 4 april 2018 en tot gevolg zouden hebben dat afgezien zou moeten worden van invordering van de verbeurde dwangsommen.
22. De rechtbank zal per beroepsgrond nagaan of sprake is van een uitzonderlijk geval of dat sprake is van een bijzondere omstandigheid indien door eiser daar een beroep op is gedaan.
23. Eiser voert aan dat een onjuiste grondslag voor de last van 20 mei 2021 is gehanteerd, omdat dat besluit ten onrechte is gebaseerd op het bestemmingsplan SvS. Nu verweerder niet is ingegaan op de door eiser aangevoerde bezwaargrond over deze grondslag, is het besluit tot invordering onrechtmatig en in strijd met het beginsel van fair play en misbruikt verweerder zijn machtspositie. Eiser stelt zich op het standpunt dat door de gehanteerde onjuiste grondslag in de last van 20 mei 2021 geen overtreding heeft plaatsgevonden en er dus sprake is van een uitzonderlijk geval.
24. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft de last gebaseerd op het bestemmingsplan SvS. De regels van dit plan zijn op grond van Artikel A van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Tubbergen 2016 Veegplan’ dat van kracht was ten tijde van het dwangsombesluit van 20 mei 2021, volgens verweerder ongewijzigd van toepassing. Artikel A luidt als volgt:
Artikel A: Toepassingsbereik
Het vigerend bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016' (vastgesteld 23 mei 2016), zoals dat geldt na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2071) is, met uitzondering van nadien vastgestelde partiële herzieningen en wijzigingen, onverkort van toepassing op het plangebied van onderhavig bestemmingsplan, met dien verstande dat het bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016' als volgt wordt herzien: wijziging van de toelichting en de regels: met een doorhaling (vervallen) en aanvullingen zijn de wijzigingen die onderdeel uitmaken van dit Veegplan in geel gemarkeerd;
wijziging van de verbeelding: deze percelen zijn op de verbeelding van dit plan opgenomen;
Voor het overige blijven de regels en de verbeelding van het bestemmingsplan 'Tubbergen Buitengebied 2016' ongewijzigd van toepassing.
Partiële herzieningen die zijn vastgesteld na 23 mei 2016 en zijn opgenomen in bijlage 26, worden als volgt herzien:
wijzigingen dan wel toevoegen van de begripsbepalingen: met een doorhaling (vervallen) en aanvullingen zijn de wijzigingen die onderdeel uitmaken van dit Veegplan in artikel 1 in geel gemarkeerd;
wijzigen dan wel toevoegen van de algemene gebruiksregels voor strijdig gebruik:
1.
het gebruik en laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor bedrijfsmatige kamerverhuur;
2.
het gebruik en laten gebruiken van bijbehorende bouwwerken, recreatiewoningen, boerderijkamers, groepsaccommodaties, kampeermiddelen en stacaravans ten behoeve van permanente bewoning;
3.
het gebruik en laten gebruiken van bijbehorende bouwwerken, recreatiewoningen, boerderijkamers, groepsaccommodaties, kampeermiddelen en stacaravans ten behoeve van de huisvesting van seizoenarbeiders dan wel elders werkzaam zijnde arbeiders;
4.
het (zelfstandig) bewonen van gebouwen, niet zijnde woningen;
Voor het overige blijven de regels van de in bijlage 26 opgenomen partiële herzieningen ongewijzigd van toepassing.
25. De rechtbank constateert dat het bestemmingplan SvS is opgenomen in bijlage 26 en daarmee ongewijzigd van toepassing is. Hoewel het wenselijk was geweest dat verweerder had verwezen naar bestemmingsplan ‘Tubbergen, buitengebied 2016, Veegplan’ waardoor elke onduidelijkheid over de grondslag zou zijn weggenomen, volgt de rechtbank eiser niet in de stelling dat door het afzien van een dergelijke verwijzing een onjuiste grondslag is gehanteerd.
26. Gelet op het toetsingskader dat is opgenomen onder 19 tot en met 21 kan de door eiser aangevoerde beroepsgrond alleen met succes in deze procedure naar voren worden gebracht als evident duidelijk is dat het bestemmingsplan geen grondslag bood voor het opleggen van de lasten. De rechtbank is van oordeel dat evidentie ontbreekt. De rechtbank volgt eiser verder niet in het betoog dat door de geringe onduidelijkheid over de planologische grondslag vast is komen te staan dat er evident geen overtreding heeft plaatsgevonden. Ook de wijziging van de begripsbepalingen en gebruiksregels als bedoeld in Artikel A, (tweede) b., eerste tot en met vierde lid, van het bestemmingsplan ‘Buitengebied Tubbergen 2016 Veegplan’ leidt niet tot het oordeel dat zonder meer moet worden aangenomen dat evident geen overtredingen van de voor eiser kenbare planregels hebben plaatsgevonden. Tot slot is het de rechtbank niet gebleken dat het bestemmingsplan ‘Tubbergen buitengebied 2016 Veegplan’ in strijd met de voorgeschreven regels is gepubliceerd.
27. De rechtbank komt hiermee niet tot de conclusie dat er evident geen overtreding is. Verweerder heeft dan ook niet gehandeld in strijd met het beginsel van fair play en maakt geen misbruik van zijn machtspositie. Nu verweerder in het bestreden besluit de bezwaargrond van eiser gemotiveerd heeft weerlegd, is er verder geen sprake van strijd met het motiveringsbeginsel. De beroepsgrond slaagt niet.
Staat onduidelijkheid over wie overtreder is aan invordering in de weg?
28. Eiser voert aan dat [naam vennootschap] B.V. alleen eigenaar is van een klein gedeelte van het erf ( [letter] [nummer 2] ) en dat [eiser] enig eigenaar is van het perceel [letter] [nummer 2] waarop de drie lasten met name betrekking hebben. [naam vennootschap] B.V. is geen overtreder. Invordering van de dwangsom dient daarom achterwege te blijven. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat beide partijen het in hun macht hebben om de overtreding te beëindigen. Het besluit is onzorgvuldig voorbereid, onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en in strijd met de rechtszekerheid.
29. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond van eiser zo dat het ontbreken van overtrederschap aangemerkt moet worden als een uitzonderlijk geval, omdat [naam vennootschap] B.V. geen overtreder is. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is dat [naam vennootschap] B.V. evident geen overtreder is. Verweerder heeft zowel [naam vennootschap] B.V. als [eiser] als overtreder aangemerkt. De last gericht tegen het niet uitvoeren van het erfinrichtingsplan had betrekking op het perceel [letter] [nummer 2] van [eiser] , de lasten gericht tegen de overkapping en de tijdelijke unit vonden – anders dan eiser stelt – plaats op zowel het perceel [letter] [nummer 2] van [naam vennootschap] B.V. als het perceel [letter] [nummer 2] . [eiser] is enig aandeelhouder van [naam vennootschap] B.V. De beëindigde overtredingen die betrekking hadden op de andere lasten vonden plaats op beide percelen, zowel [naam vennootschap] B.V. als [eiser] en hadden het in hun macht overtredingen te beëindigen. Dit leidt tot de slotsom dat [naam vennootschap] B.V. niet evident geen (mede)overtreder was en dus geen sprake is van een uitzonderlijk geval waardoor deze grond gericht tegen de lasten nu niet meer met succes kan worden aangevoerd. Voor zover eiser verder beoogt te stellen dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid waardoor van inning moet worden afgezien, volgt de rechtbank dit dan ook niet. De beroepsgrond slaagt niet.
Last voor het erfinrichtingsplan niet uitvoerbaar?
30. Eiser stelt zich op het standpunt dat de last gericht op uitvoering van het erfinrichtingsplan onduidelijk en niet uitvoerbaar is. De last heeft betrekking op het ‘geheel’ uitvoeren van het erfinrichtingsplan. Dat is fysiek niet mogelijk. Het uitvoeren van het erfinrichtingsplan binnen de bestemming ‘Agrarisch-1’ heeft een wijziging van het bestemmingsplan tot gevolg, omdat binnen de bestemming ‘Groen’ onvoldoende ruimte beschikbaar is. Dit is in strijd met de Wet ruimtelijke ordening. Bovendien is het erfinrichtingsplan nog niet goedgekeurd door het college, die goedkeuring is op grond van de bestemmingsplanregels voorgeschreven. Verder heeft de last betrekking op een voorwaardelijke verplichting uit de planregels, die bij niet nakoming leidt tot strijdig gebruik, de last is daardoor niet gericht op herstel van een overtreding. Dit is in strijd met artikel 5:1, eerste lid, artikel 5:2, tweede lid, onder b. en artikel 5:31d, onder a, van de Awb. Deze juridische belemmeringen maken dat er sprake is van een uitzonderlijk geval waardoor de last niet uitvoerbaar is.
31. De rechtbank overweegt als volgt. Zoals al in rechtsoverwegingen 13 en 14 is overwogen, bestaan er geen juridische of fysieke beletselen om het erfinrichtingsplan uit te voeren. Het betreft geen uitzonderlijk geval zoals bedoeld in de uitspraak van 30 juni 2021waar sprake was van een juridische of fysieke onmogelijkheid om de last uit te voeren.
32. Ook het standpunt van eiser dat niet duidelijk is welk erfinrichtingsplan moet worden gerealiseerd omdat deze nog niet door het college was goedgekeurd, volgt de rechtbank niet. Het erfinrichtingsplan maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan dat specifiek voor het perceel is vastgesteld. Hierdoor kon geen misverstand bestaan over de uitvoeringseisen. Bovendien kan eiser - voor zover nog nodig - om goedkeuring vragen aan verweerder.
33. Voor zover eiser stelt dat het afzien van uitvoering van het erfinrichtingsplan strijdig gebruik oplevert met de bestemming ‘Wonen’ of Agrarisch-1’ en hierdoor niet het ontbreken van uitvoering van het erfinrichtingsplan als grondslag voor de overtreding kon dienen, overweegt de rechtbank als volgt. Kenbaar is geweest dat het erfinrichtingsplan diende te worden uitgevoerd, of de overtreding bestaat uit het niet uitvoeren van dit plan of dat het strijdig gebruik van de bestemming ‘Wonen of ‘Agrarisch-1’ is, heeft niet tot gevolg dat evident geen sprake zou zijn van een overtreding of dat de last evident niet uitvoerbaaris. De beroepsgrond slaagt niet.
Tijdelijke unit geen overtreding?
34. Eiser stelt dat de tijdelijke unit aangemerkt moet worden als een bijbehorend bouwwerk zoals bedoeld in het bestemmingsplan. Op grond van artikel 3, eerste lid, Bijlage II van het Bor is hiervoor geen omgevingsvergunning voor bouwen vereist. Bovendien was er geen sprake van bouwen, de tijdelijke unit stond er al. Er was evident geen overtreding.
35. De rechtbank begrijpt dat eiser zich op het standpunt stelt dat de tijdelijke unit op grond van de planregels en het Bor moet worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk en hierbij ogenschijnlijk de functionele relatie van het bijbehorende bouwwerk met het bedrijfsgebouw (het rusttheater) leidend acht. De rechtbank volgt eiser niet. Het perceel heeft de bestemming ‘Wonen’ en is voorzien van de aanduidingen ‘rusttheater’ en ‘ingenieursbureau’. Op grond van de bestemming ‘Wonen’ kunnen alleen woonhuizen als hoofdgebouw worden gebouwd. Op grond van artikel 1, Bijlage II, van het Bor wordt een bijbehorend bouwwerk gedefinieerd als ‘
een uitbreiding van het hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of een ander bouwwerk, met een dak’. Nu het woonhuis als hoofdgebouw op grond van de bestemming ‘Wonen’ moet worden aangemerkt, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het bijbehorend bouwwerk functioneel verbonden dient te zijn met dit woonhuis. Omdat dit niet het geval is, heeft verweerder de tijdelijke unit kunnen aanmerken als een niet vergunningvrij bouwwerk, omdat de functionele verbinding met het rusttheater er voor deze beoordeling niet toe doet. In ieder geval is het de rechtbank niet gebleken dat er evident geen overtreding heeft plaatsgevonden. Anders dan eiser stelt, is de rechtbank verder van oordeel dat het handhaven van een bouwwerk na afloop van een tijdelijke vergunning, gelijkgesteld moet worden met bouwen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo, omdat de noodzakelijke omgevingsvergunning voor bouwen ontbreekt.
36. Verweerder heeft dan ook terecht niet de conclusie getrokken dat er evident geen overtreding was. Niet is gebleken dat verweerder dit besluitonderdeel onzorgvuldig heeft voorbereid of in strijd heeft gehandeld met de rechtszekerheid en het beginsel van fairplay. De beroepsgrond slaagt niet.
Overkapping evident geen overtreding?
37. Eiser voert aan dat de overkapping past binnen het bestemmingsplan. Dat blijkt uit de vergunningverlening van 27 december 2021 voor die overkapping. Verder moet de overkapping worden aangemerkt als een vergunningvrij bijbehorend bouwwerk, er was dan ook geen sprake van een overtreding. Door over te gaan tot inning maakt verweerder misbruik van zijn macht en handelt hij in strijd met het verbod van willekeur omdat verweerder ten onrechte strijd met het bestemmingsplan ten grondslag heeft gelegd aan de overtreding.
38. De rechtbank overweegt dat verweerder het standpunt heeft kunnen innemen dat er geen sprake is van een vergunningvrij bijbehorend bouwwerk bij het hoofdgebouw (de woning) nu deze niet achter de gevel van het dichtst bij de weg gesitueerde bestaande gebouw of in het verlengde daarvan is gebouwd. Verweerder mocht zich op het standpunt stellen dat door deze omstandigheid geen sprake is van het evident ontbreken van een overtreding. Verweerder heeft dan ook geen misbruik gemaakt van zijn machtspositie.
39. De overtreding en de invordering hebben betrekking op het bouwen zonder vereiste omgevingsvergunning voor bouwen. Strijdigheid met het bestemmingsplan is niet ten grondslag gelegd aan de overtreding. Anders dan eiser stelt, heeft verweerder zich in het primaire invorderingsbesluit van 21 juni 2022 en het bestreden besluit niet op het standpunt gesteld dat de overkapping in strijd met het bestemmingsplan is gebouwd. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in de stelling dat verweerder in strijd zou hebben gehandeld met het verbod van willekeur of dat dit zou maken dat er evident geen overtreding heeft plaatsgevonden. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Beginselen van behoorlijk bestuur
40. Eiser voert verder aan dat verweerder in strijd handelt met beginselen van behoorlijk bestuur (strijd met verbod van willekeur, strijd met het evenredigheidsbeginsel en misbruik van macht). De rechtbank overweegt dat eiser op omstandigheden wijst die de rechtbank in overwegingen 23 tot en met 39 heeft besproken. Eiser stelt verder dat verweerder meer rekening diende te houden met de transitie van het bedrijf tijdens de Covid 19-periode en het feit dat tussen de verbeelding en het erfinrichtingsplan een maatverschil is geslopen, waardoor er complicaties bij de uitvoering van dat erfinrichtingsplan zijn ontstaan.
41. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden niet tot gevolg hebben dat verweerder gehouden was tot matiging van de invordering. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend, en dat alleen in bijzondere omstandigheden moet worden afgezien van invordering van de verbeurde dwangsommen. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat invordering aanmerkelijke nadelige financiële gevolgen heeft. Ook kan het maatverschil niet aangemerkt worden als een dergelijke bijzondere omstandigheid, nu deze omstandigheid niet in de weg stond aan uitvoerbaarheid van de last. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit niet genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel en maakt verweerder geen misbruik van macht. Nu eiser verder ook niet heeft onderbouwd waarom invordering in strijd zou zijn met het verbod van willekeur, slagen deze beroepsgronden niet.