ECLI:NL:RVS:2012:BV7248

Raad van State

Datum uitspraak
29 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201107213/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • G.J. Deen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verlenging begunstigingstermijn last onder dwangsom door dagelijks bestuur

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2011. Het dagelijks bestuur had op 4 juni 2009 geweigerd om de begunstigingstermijn van een last onder dwangsom, opgelegd op 25 juni 2008, te verlengen. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 24 januari 2012. [appellant] voerde aan dat de civielrechtelijke procedure tot beëindiging van de huurovereenkomsten met de huurders van de bergingen meer tijd in beslag nam dan voorzien, waardoor hij niet tijdig kon voldoen aan de last. De rechtbank had overwogen dat [appellant] zelf verantwoordelijk was voor het niet tijdig voldoen aan de last, omdat hij ervoor had gekozen om de beslissing op bezwaar af te wachten.

De Raad van State oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het dagelijks bestuur hadden moeten aanzetten tot heroverweging van de begunstigingstermijn. Het dagelijks bestuur had zich terecht beperkt tot de omstandigheden die verband hielden met de onmogelijkheid van [appellant] om aan zijn verplichtingen te voldoen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201107213/1/A1.
Datum uitspraak: 29 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Spijkenisse,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2011 in zaken nrs. 10/936 en 10/937 in het geding tussen:
[wederpartij] en [appellant]
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Overschie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2009 heeft het dagelijks bestuur geweigerd de aan de bij besluit van 25 juni 2008 opgelegde last onder dwangsom verbonden begunstigingstermijn van een jaar met drie maanden te verlengen.
Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2011, verzonden op 20 mei 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 augustus 2011.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, juridisch adviseur, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem en dr. F.L. van Vliet, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit op bezwaar van 29 januari 2009 heeft het dagelijks bestuur de bij besluit van 25 juni 2008 aan [appellant] opgelegde last onder dwangsom om het gebruik van zes bergingen op het perceel [locatie] te Rotterdam als autoherstelwerkplaats binnen een jaar te staken en gestaakt te houden, in stand gelaten. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 in zaak nr.
201007005/1/H1.
2.2. Ingevolge artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de last opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.
2.3. Aan het verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn voor de bergingen met de nummers 91 en 92 heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat de civielrechtelijke procedure tot beëindiging van de huurovereenkomsten met de huurders van de bergingen meer tijd in beslag heeft genomen dan was voorzien en dat niet is uit te sluiten dat deze bergingen op 24 juni 2009 niet ontruimd kunnen zijn. Bij de controle van de bergingen na afloop van de begunstigingstermijn op 29 juni 2009 heeft het dagelijks bestuur geconstateerd dat de berging met nummer 91 nog in gebruik was als autoherstelwerkplaats.
De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat het voor [appellant] onmogelijk was om aan de opgelegde last te voldoen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [appellant] ervoor heeft gekozen de beslissing op bezwaar af te wachten, alvorens stappen te ondernemen om tijdig aan de last te kunnen voldoen en dit voor zijn eigen rekening en risico komt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden op grond waarvan het dagelijks bestuur aanleiding had moeten zien om de begunstigingstermijn, die aan de bij besluit van 25 juni 2008 opgelegde last onder dwangsom is verbonden, te heroverwegen.
2.4. Voor zover het dagelijks bestuur in zijn verweerschrift heeft gesteld dat [appellant] geen belang heeft bij een oordeel van de Afdeling over de aangevallen uitspraak, omdat de termijn gedurende welke verlenging van de begunstigingstermijn is verzocht inmiddels ruimschoots is verstreken, wordt overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat [appellant] geen procesbelang meer heeft bij het door hem ingestelde hoger beroep. [appellant] beoogt met het hoger beroep te bereiken dat het besluit van 3 februari 2010 wordt vernietigd en alsnog de looptijd van de last onder dwangsom wordt opgeschort dan wel de hieraan verbonden begunstigingstermijn wordt verlengd, zodat verbeurte van de dwangsom kan worden weggenomen.
2.5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur geen deugdelijke belangenafweging aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Anders dan [appellant] stelt, hoefde het dagelijks bestuur bij de beoordeling van het verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn de belangenafweging, die ten grondslag ligt aan de bij besluit van 25 juni 2008 opgelegde last onder dwangsom en de lengte van de daaraan verbonden begunstigingstermijn, niet opnieuw te verrichten. Het dagelijks bestuur heeft zich bij de beoordeling van het verzoek om verlenging van de begunstigingstermijn terecht beperkt tot het in aanmerking nemen van de omstandigheden en belangen die verband houden met de door [appellant] gestelde onmogelijkheid om aan zijn verplichtingen te voldoen.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voor zijn rekening en risico komt dat hij ervoor heeft gekozen eerst de beslissing op bezwaar af te wachten, alvorens stappen te ondernemen om de huurovereenkomsten van de bergingen te beëindigen. Hiertoe voert [appellant] aan dat hij in redelijkheid mocht verwachten dat na de beslissing op bezwaar nog voldoende tijd resteerde om de overtreding te beëindigen, temeer nu de beëindigingsovereenkomst met de hoofdhuurder reeds geruime tijd voor de beslissing op bezwaar was gesloten en voorafgaand aan de huurbeëindiging gesprekken met de hoofdhuurder en onderhuurders gaande waren om tot een tijdige beëindiging van de overtreding te komen.
2.6.1. Dit betoog slaagt niet. Nu voor [appellant] geen aanleiding bestond om aan te nemen dat de door hem ontplooide activiteiten er toe zouden leiden dat een ontruimingsprocedure achterwege zou kunnen blijven, bestaat geen grond voor het oordeel dat hij er vanuit mocht gaan dat de na het besluit op bezwaar resterende tijd van de begunstigingstermijn voldoende zou zijn om de last te kunnen uitvoeren. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de gestelde onmogelijkheid om aan de last te voldoen, wat daar verder van zij, niet toerekenbaar door [appellant] zelf is veroorzaakt.
2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de onmogelijkheid om tijdig aan de last te voldoen niet zozeer is te wijten aan het laat inzetten van het ontruimingstraject, maar aan het feit dat het college aan de opgelegde last een verdergaande strekking heeft toegekend dan uit de strikte bewoordingen van het besluit voortvloeit. Hij voert hiertoe aan dat hij in de veronderstelling verkeerde tijdig aan de last te hebben voldaan doordat in de berging geen autoherstelwerkzaamheden meer werden verricht en dat hem pas bij de controle van de berging op 29 juni 2009 is gebleken dat de opslag van een hefbrug, enkele materialen en gereedschappen in de berging door het dagelijks bestuur wordt aangemerkt als een overtreding van de planvoorschriften. Omdat [appellant] er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat aan de last was voldaan, was het voor hem bij gebreke van een voorinspectie door het dagelijks bestuur feitelijk onmogelijk geworden om voor afloop van de begunstigingstermijn aan de last te voldoen, aldus [appellant].
2.7.1. Dit betoog faalt evenzeer. Uit de omstandigheid dat [appellant] aan zijn verzoek tot verlenging van de begunstigingstermijn ten grondslag heeft gelegd dat niet valt uit te sluiten dat de bergingen niet tijdig ontruimd kunnen zijn en hij de vijf overige bergingen, waarop de last betrekking heeft, wel volledig had ontruimd ten tijde van de controle van de bergingen op 29 juni 2009, alsmede de veelvuldige contacten met medewerkers van de gemeente omtrent het gebruik van de bergingen, moet worden geconcludeerd dat [appellant] wist dat de last ertoe strekt om de gehele inrichting ten behoeve van de autoherstelwerkplaats te verwijderen.
Gelet hierop wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat sprake is van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor hem om aan zijn verplichtingen, zoals opgelegd bij het besluit van 25 juni 2008, te voldoen. Het betoog faalt.
2.8. Gelet op vorenstaande doen zich, anders dan in de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 9 juli 2010 in zaak nr.
201005979/1/M1, geen omstandigheden voor op grond waarvan aannemelijk is dat de overtreder tijdelijk niet aan de last kon voldoen, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat die uitspraak [appellant] niet baat.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012
604.