201904161/1/A3.
Datum uitspraak: 1 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2019 in zaak nr. 18/4397 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Haarlemmermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2018 heeft de burgemeester een door [appellante] verbeurde dwangsom ingevorderd.
Bij besluit van 1 oktober 2018 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.P. Alspeer, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. T.A.C. van Diepen, zijn verschenen. Als tolk voor [appellante] is J.M. van der Boom verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 31 maart 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer [appellante] een last onder dwangsom opgelegd om artikel 3:3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2017 (hierna: APV) na te leven. Dit houdt in dat zij niet zonder vergunning het seksbedrijf mag uitoefenen in haar woning op het [locatie]. Bij overtreding van de last, moet zij per overtreding een dwangsom van € 10.000,-, met een maximum van € 50.000,-, betalen.
1.1. De politie heeft op 9 mei 2018 naar aanleiding van een advertentie op een website, waarin seksuele handelingen met een ander tegen betaling werden aangeboden, telefonisch contact opgenomen met het in de advertentie genoemde telefoonnummer en naar aanleiding daarvan afgesproken op het adres [locatie]. Vervolgens heeft de politie die woning bezocht. Van deze bevindingen heeft de politie op 22 mei 2018 een bestuurlijke rapportage opgesteld, die de burgemeester op 31 mei 2018 heeft ontvangen. Daarin staat dat bij de woning bleek dat degene waarmee contact was opgenomen [appellante] is. Zij verklaarde dat zij op het adres [locatie] staat ingeschreven, dat zij die dag niet als prostituee werkzaam was en dat zij de politie in de val wilde lokken om te vertellen dat aan de overkant in de flat prostituees zitten.
1.2. Naar aanleiding van de bestuurlijke rapportage heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet aan de last onder dwangsom heeft voldaan en daarom een dwangsom van € 10.000,- moet betalen. Bij besluit van 18 juni 2018 heeft hij de dwangsom bij haar ingevorderd. Bij het besluit op bezwaar is de burgemeester niet van zijn standpunt afgeweken. De rechtbank heeft het besluit rechtmatig geacht.
Het hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij artikel 3:3, eerste lid, van de APV heeft overtreden. De bestuurlijke rapportage is summier en bevat onjuistheden. Uit de rapportage kan niet worden afgeleid dat er sprake is van een seksbedrijf. Zij ontkent een afspraak te hebben gemaakt via de advertentie. In de bestuurlijke rapportage ontbreekt ook een verslag van het telefoongesprek. Bovendien is zij de Nederlandse taal in beperkte mate machtig en heeft zij zonder tolk met de politie gesproken. Zij is niet als prostituee werkzaam en exploiteert geen seksbedrijf aan huis. Ook heeft zij niet verklaard dat zij een seksbedrijf heeft om inkomen te genereren. Zij heeft een structureel inkomen en heeft op 9 mei 2018 gewerkt als schoonmaakster, aldus [appellante].
Voor zover wel sprake is van een overtreding, betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van de burgemeester tot invordering van de dwangsom niet is verjaard. Zij moest binnen drie dagen na 31 maart 2017 de overtreding staken, hetgeen zij niet heeft gedaan. Op dat moment heeft zij de overtreding begaan en dus niet voldaan aan de last. Vanaf dat moment begint de termijn van een jaar te lopen om de dwangsom in te vorderen. Die termijn is hier verstreken, aldus [appellante]. Daarbij verwijst zij naar uitspraken van de Afdeling van 27 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3251 en 24 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2626. Tot slot betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester voldoende rekening heeft gehouden met bijzondere omstandigheden. Door de opgelegde dwangsom zal haar woning mogelijk worden ontruimd door de woningstichting, aldus [appellante].
Wettelijk kader
3. Artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: ‘In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.’
Artikel 3:2 van de APV luidt: ‘In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
[…]
• seksbedrijf: de activiteit, bestaande uit het bedrijfsmatig gelegenheid geven tot prostitutie of tot het verrichten van seksuele handelingen voor een ander tegen betaling of uit het bedrijfsmatig aanbieden van vertoningen van erotisch-pornografische aard in een seksinrichting tegen betaling;
• seksinrichting: voor het publiek toegankelijke besloten ruimte, onderdeel van een seksbedrijf;
[…]’
Artikel 3:3, eerste lid, van de APV luidt: ‘Het is verboden een seksbedrijf uit te oefenen zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan.’
Heeft [appellante] artikel 3:3, eerste lid, van de APV overtreden?
4. Niet in geschil is dat [appellante] geen vergunning heeft om een seksbedrijf uit te oefenen.
De Afdeling is van oordeel dat [appellante] artikel 3:3, eerste lid, van de APV heeft overtreden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1412) dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt onder meer met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke beschrijving van hetgeen is waargenomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door de burgemeester aan de besluitvorming ten grondslag gelegde bestuurlijke rapportage aan de hiervoor geformuleerde eisen voldoet. Niet aannemelijk is dat wat daarin is opgenomen geen juiste weergave vormt van wat heeft plaatsgevonden. De enkele ontkenningen van het telefonisch contact en de gemaakte afspraak en de verklaring van [appellante] dat zij als schoonmaakster werkzaam is, zijn daarvoor onvoldoende. Verder is niet aannemelijk dat [appellante] de betekenis en strekking van de tijdens het huisbezoek gestelde vragen niet heeft begrepen. Uit de rapportage kan evenmin worden afgeleid dat zij door onvoldoende begrip van de Nederlandse taal haar situatie onvoldoende duidelijk heeft kunnen maken. De burgemeester heeft onder verwijzing naar de bestuurlijke rapportage verder voldoende gemotiveerd dat [appellante] gelegenheid heeft gegeven tot het verrichten van seksuele handelingen voor een ander tegen betaling. Zij heeft de advertentie op de website geplaatst of doen plaatsen. In de advertentie stond een omschrijving, waren seksuele handelingen genoemd en stonden tarieven vermeld. Vervolgens heeft [appellante] een afspraak gemaakt met de medewerker van de politie die haar naar aanleiding van deze advertentie belde om tegen betaling seksuele handelingen te verrichten. Zij heeft vervolgens de deur van de woning op het opgegeven adres geopend en aangegeven dat zij degene was uit de advertentie. Aan de in de rapportage opgenomen verklaring dat zij die dag niet als prostituee werkzaam was komt niet de betekenis toe die zij daaraan gehecht wil zien, omdat zij die verklaring pas heeft afgelegd nadat haar bekend was geworden dat zij een afspraak had gemaakt met de politie.
Het betoog faalt.
Is de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom verjaard?
5. Op grond van artikel 5:35 van de Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom een jaar na de dag waarop de dwangsom is verbeurd.
De last houdt in dat [appellante] artikel 3:3, eerste lid, van de APV niet meer overtreedt. In de last, die is opgelegd om herhaling van de overtreding te voorkomen, staat dat zij per overtreding een dwangsom van € 10.000,- moet betalen. Daarom is elke keer dat [appellante] gelegenheid geeft tot prostitutie of het verrichten van seksuele handelingen voor een ander tegen betaling, sprake van een overtreding van artikel 3:3, eerste lid, van de APV. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen sprake was van een voortdurende overtreding. Dat er een termijn van drie dagen was opgenomen om aan de last te voldoen, heeft te maken met het verzenden van het besluit. Ter zitting heeft de burgemeester toegelicht dat dit gebruikelijk is, omdat daarmee wordt voorkomen dat de geadresseerde van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom direct na het nemen van dat besluit dwangsommen verbeurt, terwijl de geadresseerde nog niet afweet van dat besluit, omdat het nog niet is verzonden. Op die manier krijgt de geadresseerde van de last onder dwangsom de gelegenheid om kennis te nemen van het besluit.
Anders dan [appellante] betoogt, was daarom de dwangsom op 9 mei 2018 verbeurd en verliep de bevoegdheid tot invordering van de dwangsom op 9 mei 2019. De burgemeester heeft de dwangsom bij besluit van 18 juni 2018 dus tijdig ingevorderd. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. De verwijzing van [appellante] naar de uitspraken van de Afdeling van 27 juli 2011 en 24 december 2013 helpt haar niet, omdat in die zaken, anders dan in deze zaak, de dwangsom was verbeurd op het moment dat de termijn om de overtreding te staken was verlopen. De dwangsom kon in die zaken, omdat meer dan een jaar was verstreken nadat die dwangsom was verbeurd, niet meer worden ingevorderd.
Het betoog faalt.
Had de burgemeester van invordering van de dwangsom moeten afzien?
6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 4 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3015, dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. 6.1. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, omdat zij een dwangsom heeft verbeurd, uit haar woning zal worden gezet. Ter zitting is bovendien gebleken dat de burgemeester die [appellante] overigens al eerder had gewaarschuwd, een betalingsregeling heeft aangeboden die gerelateerd is aan haar inkomen. De Afdeling ziet daarom geen reden om te oordelen dat de burgemeester onvoldoende rekening heeft gehouden met bijzondere omstandigheden en daarom had moeten afzien van invordering van de dwangsom. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020
280-857.