ECLI:NL:RVS:2018:1963

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
201704037/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • F.C.M.A. Michiels
  • G.T.J.M. Jurgens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van het college om een last onder dwangsom op te heffen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2017, waarin het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk werd verklaard. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, dat op 1 juli 2016 weigerde om de op 18 januari 2013 opgelegde last onder dwangsom op te heffen. Deze last verplichtte [appellante] om een woonark te verlagen of te verwijderen. Het college had ook het verzoek om terugbetaling van een eerder betaald bedrag afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] geen procesbelang had, omdat de dwangsom al verbeurd was. In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij geen procesbelang had en dat de last onder dwangsom niet kon worden ingetrokken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad een fout had gemaakt. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond, maar oordeelde dat het college terecht had geweigerd de last onder dwangsom in te trekken. De Afdeling concludeerde dat artikel 5:34 van de Awb niet van toepassing was, omdat de dwangsom al verbeurd was en er geen grond was om de last op te heffen. De griffier van de Raad van State zal het door [appellante] betaalde griffierecht terugbetalen.

Uitspraak

201704037/1/A1.
Datum uitspraak: 13 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2017 in zaak nr. 16/9325 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2016 heeft het college geweigerd de op 18 januari 2013 aan [appellante] opgelegde last onder dwangsom op te heffen dan wel het in te vorderen bedrag te verminderen dan wel de inning van de dwangsom op te schorten. Het verzoek om het reeds door [appellante] betaalde bedrag terug te storten is eveneens afgewezen.
Bij besluit van 17 oktober 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H. van Raaijen en A. Polak, zijn verschenen.
Na deze zitting is de zaak door de enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige kamer.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling van de zaak ter zitting. De Afdeling heeft het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 18 januari 2013 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast de woonark, met een hoogte van 4,10 m en van 3,80 m na het ballasten en het zakken daarvan, in de Ringvaart op het adres [locatie] te Nieuwerkerk aan den IJssel (hierna: het perceel) te verlagen tot een hoogte van 3 m of te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 21 oktober 2013 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een door [appellante] verbeurde dwangsom van € 20.000,00. Na de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4285, zijn voormelde besluiten in rechte onaantastbaar geworden.
Bij brief van 23 mei 2016 heeft [appellante] verzocht met toepassing van artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het besluit van 18 januari 2013 in te trekken. Zij stelt daarbij dat de besluitvorming omtrent vergunningverlening nog immer niet in rechte onaantastbaar is en het voor haar om die reden onmogelijk is aan de last te voldoen en zij het gevoel heeft dat het besluit van 18 januari 2013 een boete behelst.
2. Artikel 5:34 van de Awb luidt:
"1. Het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, kan op verzoek van de overtreder de last opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijk onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.
2. Het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, kan op verzoek van de overtreder de last opheffen indien de beschikking een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd."
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van artikel 5:34, eerste lid, van de Awb het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd de last kan opheffen, de looptijd ervan opschorten voor bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen. Volgens de rechtbank kan [appellante] na het verstrijken van de begunstigingstermijn niet met succes een beroep doen op artikel 5:34, eerste lid, van de Awb, omdat in dit geval sprake is van een verbeurte van de dwangsom ineens. Om die reden kan hetgeen [appellante] wenst te bereiken met haar beroep niet worden bereikt en bestaat er volgens de rechtbank geen procesbelang. Dit zou anders kunnen zijn als [appellante] zou hebben gesteld schade te hebben geleden ten gevolge van het bestreden besluit, maar dat heeft zij in beroep volgens de rechtbank niet gedaan. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk verklaard.
Hoger beroep
4. [ appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij ten gevolge van de opgelegde last onder dwangsom en andere besluitvorming over de door haar aangevraagde omgevingsvergunningen voor de woonark schade heeft geleden en dat deze schade bij het college bekend was vanaf 2013. Volgens [appellante] is toepassing van artikel 5:34 van de Awb de enige mogelijkheid om de opgelegde last onder dwangsom in te trekken dan wel het innen van de verbeurde dwangsom te stoppen. Daarnaast heeft het college bij de beoordeling van de inning van de dwangsom volgens [appellante] niet deugdelijk gemotiveerd waarom in haar geval geen gebruik is gemaakt van toepassing van de redelijkheid en de billijkheid.
4.1. De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag of [appellante] procesbelang heeft, bezien of artikel 5:34 van de Awb in dit geval kan worden toegepast en komt daarbij tot de conclusie dat het college niet met toepassing van artikel 5:34, eerste en tweede lid, van de Awb de last onder dwangsom kan intrekken. Naar het oordeel van de Afdeling betoogt [appellante] terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen procesbelang heeft en dat haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, nu zij belang heeft bij een oordeel over de vraag of het college terecht heeft geweigerd artikel 5:34 van de Awb toe te passen.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 oktober 2016 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
Beroep
6. [ appellante] betoogt dat het college ten onrechte niet is overgegaan tot intrekking van het besluit van 18 januari 2013 met toepassing van artikel 5:34 van de Awb omdat het voor haar onmogelijk was, gelet op de daarmee gepaard gaande financiële gevolgen, om de woonboot terug te brengen tot een hoogte van 3,00 m en dat het gelet op de bij besluit van 1 juni 2015 aan haar verleende omgevingsvergunning voor een woonboot van 3,45 m niet meer noodzakelijk zou zijn de woonboot tot 3,00 m terug te brengen indien de aan haar verleende omgevingsvergunning in rechte onaantastbaar wordt.
6.1. Het college heeft terecht geweigerd met toepassing van artikel 5:34 van de Awb over te gaan tot intrekking van de last onder dwangsom. Daarbij is van belang dat artikel 5:34 van de Awb niet is bedoeld voor een situatie waarin het maximum aan te verbeuren dwangsommen reeds is bereikt. In dit geval is een eenmalige dwangsom opgelegd en was deze dwangsom reeds door de overtreder verbeurd. Tegen het dwangsombesluit van 18 januari 2013 en de invorderingsbeschikking van 21 oktober 2013 zijn door [appellante] rechtsmiddelen aangewend en na de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2014 zijn deze besluiten in rechte onaantastbaar geworden. In deze procedure had [appellante] kunnen aanvoeren dat de in het besluit van 18 januari 2013 gestelde begunstigingstermijn te kort was om aan de last te kunnen voldoen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Daarnaast had [appellante] het college tijdig, voor afloop van de begunstigingtermijn, kunnen vragen met toepassing van artikel 5:34 van de Awb de last op te heffen dan wel te verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid om aan haar verplichting te voldoen, zodat zij geen dwangsom zou verbeuren. Het onderhavige verzoek heeft zij evenwel eerst op 23 mei 2016 bij het college gedaan. Een andere uitleg van artikel 5:34 van de Awb zou met zich brengen dat na afloop van de bezwaar- en beroepstermijn en de begunstigingstermijn, door middel van een procedure tegen de weigering de last in te trekken nogmaals aan de orde zou kunnen worden gesteld of de opgelegde last onder dwangsom, gelet op de daarin opgenomen begunstigingstermijn en een nadien gestelde onmogelijkheid, rechtmatig is. Gelet op het voorgaande heeft het college, nu de dwangsom reeds door [appellante] was verbeurd ten tijde van de indiening van haar verzoek, terecht geen grond gezien om de last met toepassing van artikel 5:34 van de Awb op te heffen.
Het betoog faalt.
Slot en conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 juli 2016 van het college alsnog ongegrond verklaren.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
9. De griffier van de Raad van State zal aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2017 in zaak nr. 16/9325;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Vermeulen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018
700.