ECLI:NL:RVS:2023:2498

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
202102344/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. ten Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering van verbeurde dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Kampen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 maart 2021. Het college van burgemeester en wethouders van Kampen had op 13 januari 2020 besloten om een verbeurde dwangsom van € 2000,00 in te vorderen, nadat [appellant] niet had voldaan aan een eerder opgelegde last onder dwangsom. Deze last was opgelegd op 30 oktober 2018 en hield in dat [appellant] de permanente bewoning van zijn recreatiewoonschip moest beëindigen en bouwwerken zonder vergunning moest verwijderen. Het bezwaar van [appellant] tegen de invordering werd ongegrond verklaard, en de rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 maart 2023. Tijdens de zitting heeft [appellant] zijn standpunten toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat er geen overtreding was gepleegd en dat het college had moeten afzien van invordering. De Afdeling overweegt dat de besluiten van het college zijn ingetrokken, maar dat [appellant] nog steeds belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, met name voor de proceskosten.

De Afdeling concludeert dat er geen evidentie is dat het gebruik van het woonschip voor permanente bewoning onder het overgangsrecht valt. Ook zijn er geen bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat het college van invordering had moeten afzien. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.

Uitspraak

202102344/1/R3.
Datum uitspraak: 28 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Kampen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 11 maart 2021 in zaak nr. 20/1588 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Kampen.
Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 2020 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant] verbeurde dwangsom van € 2000,00.
Bij besluit van 9 juli 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 21 februari 2023 heeft het college de hiervoor genoemde besluiten van 13 januari 2020 en 9 juli 2020 ingetrokken.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 6 maart 2023, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] is sinds 22 maart 2004 eigenaar van het recreatiewoonschip op het perceel [locatie] te Kampen (hierna: het perceel). Op 7 juni 2004 heeft [appellant] zich in de toenmalige gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op dit adres.
2.       Het college heeft bij besluit van 30 oktober 2018 aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd tot het beëindigen van de permanente bewoning van het woonschip en het verwijderen van de bouwwerken waarvoor geen vergunning is verleend. Het door [appellant] hiertegen ingestelde bezwaar is ongegrond verklaard. [appellant] heeft geen beroep ingesteld, zodat dit besluit onherroepelijk is.
3.       Bij brief van 22 november 2019 heeft [appellant] het college verzocht een invorderingsbeschikking te nemen. In het besluit van 13 januari 2020 heeft het college [appellant] medegedeeld dat hij op 17 december 2019 heeft geconstateerd dat de permanente bewoning van het recreatiewoonschip op het perceel niet is beëindigd en dat daarom van rechtswege een dwangsom van € 2000,00 is verbeurd. Het college heeft besloten over te gaan tot invordering van de dwangsom. [appellant] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarna het college dat bezwaar ongegrond heeft verklaard. Het door [appellant] ingestelde beroep tegen dit besluit is op 11 maart 2021 ongegrond verklaard waarna [appellant] in hoger beroep is gegaan.
4.       Het college heeft bij besluit van 21 februari 2023 de voornoemde besluiten van 13 januari 2020 en 9 juli 2020 ingetrokken.
Procesbelang
5.       De besluiten van 13 januari 2020 en 9 juli 2020 zijn bij besluit van 21 februari 2023 ingetrokken. Daarom moet de vraag worden beantwoord of nog belang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. [appellant] heeft naar voren gebracht dat een procesbelang is gelegen in het verkrijgen van een veroordeling van het college in de reeds gemaakte proceskosten.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:928, overweegt de Afdeling dat omdat [appellant] om vergoeding van de door hem gemaakte kosten in bezwaar heeft verzocht, hij aan die kosten belang bij de beoordeling van het hoger beroep ontleent. [appellant] heeft daarom belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
Het invorderingsbesluit
-uitzonderlijk geval?
6.       Een belanghebbende kan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of de last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.
6.1.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er geen overtreding was en dat dit evident is. Hij voert aan dat het gebruik van de woonboot voor permanent wonen was toegestaan op grond van artikel 8.2a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Dit artikel moet volgens hem ruim worden uitgelegd, omdat het bouwen van een bouwwerk in juridische zin niet te scheiden is van planologisch gebruik in ruime zin.
6.2.    Met de inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten is artikel 8.2a aan de Wabo toegevoegd. Artikel 8.2a van de Wabo luidt:
"1. Indien voor het bouwen of gebruiken van een woonboot of een ander drijvend object dat hoofdzakelijk wordt gebruikt voor verblijf voor of op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verduidelijking voorschriften woonboten krachtens een provinciale of een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is verleend, wordt die vergunning of ontheffing gelijkgesteld met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, c of d."
6.3.    Gelet op het hiervoor onder 6 weergegeven toetsingskader kan de door [appellant] aangevoerde grond alleen met succes in deze procedure naar voren worden gebracht als evident is dat het gebruik van het woonschip zelf voor permanent verblijf, terwijl het bestemmingsplan deze vorm van verblijf niet toestaat, valt onder het overgangsrecht neergelegd in artikel 8.2a van de Wabo. De Afdeling is van oordeel dat deze evidentie ontbreekt.
Artikel 8.2a, eerste lid, van de Wabo is niet zo duidelijk, dat zonder meer de conclusie moet worden getrokken dat dit artikelonderdeel zo moet worden begrepen dat het gebruik van de woonboot zelf ook onder de gelijkstelling valt. Ook uit de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2577, volgt dit niet zonder meer. In die uitspraak ging het niet over het gebruik van de woonboot zelf. De rechtbank is terecht niet tot de conclusie gekomen dat er evident geen overtreding was.
Het betoog slaagt niet.
-bijzondere omstandigheden?
7.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968), moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geeffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
7.1.    [appellant] betoogt dat het college (deels) had moeten afzien van het invorderen van de verbeurde dwangsom, omdat hij aan delen van de last wel had voldaan.
7.2.    In beginsel is het enkele feit dat gedeeltelijk aan de last is voldaan onvoldoende voor het oordeel dat het college geheel dan wel gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. De Afdeling heeft dit eerder overwogen in de uitspraak van 18 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:802, onder 4.2. Het gebruiken van het woonschip voor permanente bewoning, maakt een wezenlijk onderdeel uit van de last. De Afdeling ziet met de rechtbank hierin dan ook geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien.
Het betoog slaagt niet.
7.3.    Ook betoogt [appellant] dat het college had moeten afzien van het invorderen van de verbeurde dwangsom, omdat hij niet aan de last kon voldoen wegens het ontbreken van betaalbare beschikbare woonruimte.
7.4.    De Afdeling ziet in de door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat hij, door een incongruentie tussen de huur en zijn inkomen, geen andere woonruimte heeft kunnen vinden, geen aanleiding voor het oordeel dat het college af had moeten zien van invordering van de verbeurde dwangsom. Voor zover [appellant] een beroep doet op overmacht, omdat hij geen financiële ruimte heeft om aan de last te voldoen, overweegt de Afdeling dat [appellant] deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd. Alleen daarom al kan dit betoog niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat dit geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk af had moeten zien van invordering van de verbeurde dwangsom.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Redelijke termijn
10.     [appellant] heeft op de zitting nog verzocht om een schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
11.     De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188). Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen.
11.1.  Indien pas bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen.
12.     Het college heeft het door [appellant] ingediende bezwaarschrift op 20 januari 2020 ontvangen. Dat betekent dat sinds de ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de uitspraak van de Afdeling nog geen vier jaren zijn verstreken. Daarom is de redelijke termijn niet overschreden.
13.     Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn af.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023
817-1037