ECLI:NL:RBOVE:2023:2109

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
C/08/293515 / HA RK 23-23
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van transitievergoeding en andere vergoedingen door voormalig statutair bestuurder van een sportstichting na ontslag

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op 6 juni 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [Partij A], voormalig statutair bestuurder van de Stichting Sport en Recreatie Tubbergen (SSRT), en SSRT zelf. [Partij A] verzocht de rechtbank om een transitievergoeding, een billijke vergoeding, en betaling van diverse andere vergoedingen, waaronder een bonus en vakantiedagen. De rechtbank oordeelde dat het ontslag van [Partij A] niet berustte op een redelijke grond, zoals vereist door artikel 7:669 BW. De rechtbank concludeerde dat er geen onoverbrugbaar verschil van inzicht was tussen [Partij A] en de Raad van Commissarissen van SSRT, en dat de RvC niet voldoende had gedaan om [Partij A] te wijzen op zijn tekortkomingen. Hierdoor had [Partij A] recht op een billijke vergoeding van € 100.000,- en een transitievergoeding van € 23.137,42. Daarnaast werden ook andere vergoedingen toegewezen, waaronder een bonus van € 5.339,65 en bedragen voor niet-genoten vakantiedagen en vakantietoeslag. De rechtbank veroordeelde SSRT in de proceskosten van [Partij A].

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer / rekestnummer: C/08/293515 / HA RK 23-23
Beschikking van 6 juni 2023
in de zaak van
[Partij A],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij, verwerende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [Partij A] ,
advocaat: mr. S.M. Profijt te Almelo,
tegen
STICHTING SPORT EN RECREATIE TUBBERGEN,
te Tubbergen,
verwerende partij in het verzoek, verzoekende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: SSRT,
advocaten: mrs. I.K.M. Hoffmann en C.F.M. Geels te Enschede.

1.Het procesverloop

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoek met producties,
  • het verweerschrift ex artikel 7:681 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tevens houdende tegenverzoek met producties,
  • de akte vermeerdering van eis van de zijde van [Partij A] ,
  • de aanvullende producties van de zijde van [Partij A] ,
  • de mondelinge behandeling op 10 mei 2023, waar partijen (vertegenwoordigd) en bijgestaan door hun advoca(a)t(en) zijn verschenen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, waarbij de advocaten gebruik hebben gemaakt van pleitaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van de mondelinge behandeling.
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De beslissing samengevat

2.1.
De zaak draait in de kern om de vraag of voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [Partij A] , die rechtsgeldig is ontslagen als statutair bestuurder van SSRT, een redelijke grond aanwezig was. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Nu een redelijke grond voor opzegging ontbreekt heeft [Partij A] recht op een transitievergoeding en een billijke vergoeding. Ook kan [Partij A] aanspraak maken op een bonus over de jaren 2020 tot en met 2022. De beslissing wordt hierna toegelicht.

3.Het geschil en wat daar aan vooraf is gegaan

Wat aan het geschil vooraf is gegaan
3.1.
SSRT is een sportstichting in Tubbergen. Zij beheert en exploiteert Sportcentrum De Vlaskoel in Tubbergen. De Vlaskoel bestaat uit vier onderdelen, te weten een sporthal inclusief horecagelegenheid, een zwembad inclusief horecagelegenheid, een beachcourt en de dienst buurtsportcoaches, via welke dienst sport- en bewegingsactiviteiten in de gemeente Tubbergen (hierna: de gemeente) worden gefaciliteerd. SSRT verzorgt ook voor andere sportinstellingen in de regio het interim management.
3.2.
[Partij A] is op 1 september 2012 in dienst getreden bij SSRT, (laatstelijk) in de functie van directeur. Hij is ook benoemd als statutair bestuurder van SSRT. [Partij A] had laatstelijk een loon van € 5.634,91 bruto per maand en 8% vakantietoeslag. Sinds juli 2017 was [Partij A] voor (ongeveer) 10-12 uur per week gedetacheerd bij de gemeente Losser in de functie van Bedrijfsleider Zwembad en Binnensport.
3.3.
Op 15 oktober 2021 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen (de wethouder en de ambtelijk ondersteuner van) de gemeente en (afgevaardigden van) de Raad van Commissarissen (RvC) [1] van SSRT. Nadien hebben de heer [betrokkene 1] , voorzitter van de RvC, en [Partij A] per whats-app gecorrespondeerd met elkaar. De berichten luiden - voor zover relevant - als volgt:
[betrokkene 1] :
“(…)”
[betrokkene 2] , bedacht me dat ik nu nog niet gebeld had (…).Het ging niet over samenvoeging zwembaden no Twente. Daar hebben we het niet over gehad. Het ging over de band tussen ssrt en gemeente. Die willen ze graag verbetert zien en dan niet alleen met de presentatie van de uiteindelijke rekening/tekorten. Wat [betrokkene 3] eigenlijk zoekt is meer overleg, samenwerking om gezamenlijk het resultaat break even te krijgen. Ze willen dat niet alleen met jou, maar eigenlijk gezamenlijk met ons als
Rvc. We hebben het dan over ideeën, brainstormen etc. Ze zijn positief over jou dus ook dat is het niet.
Maar [betrokkene 3] moet, zoals gewoonlijk, alles verantwoorden bij de raad. Structureel verlies, en zij denkt nog steeds in tonnen, kunnen ze bij de raad niets mee zonder de juiste onderbouwing. Investeringen zijn daarentegen veel makkelijker.
Ik ga morgenochtend met vakantie, maar probeer maandag nog ff te bellen. Gr. [betrokkene 1] .(…)
[Partij A] :
“(…)
Ha [betrokkene 1] ,
Dank voor je bericht.
Ik sprak vanmiddag [betrokkene 4] ook, dus wist al een beetje over de gang van zaken. Ik begrijp heel goed dat betere communicatie van mijn/ onze zijde zeer gewenst is. Het lukte me echter niet om daar tot nu toe een podium te krijgen omdat [betrokkene 3] hieraan blijkbaar geen behoefte had. Maar als de wil er nu van beide kanten is, is een verbetering dichtbij.
Groet [betrokkene 2]
(…)”
3.4.
Tijdens de vergadering tussen de RvC en [Partij A] op 17 november 2021 is het gesprek van 15 oktober 2021 onderwerp van gesprek geweest. Van deze vergadering zijn notulen opgemaakt.
3.5.
Bij e-mailbericht van 24 mei 2022 heeft [Partij A] de (sport)verenigingen (en overige gebruikers) - kort gezegd - meegedeeld dat per 1 september 2022 de tarieven voor het gebruik van de faciliteiten zullen worden verhoogd met 8,5% (los van de jaarlijkse CBS-indexatie) (hierna ook: de huurverhoging). De (meeste) verenigingen hebben geprotesteerd tegen de huurverhoging. Er is nadien met (in ieder geval) Jolly Jumpers contact geweest over (onder meer) de huurverhoging. Zo heeft er op 5 juli 2022 een gesprek plaatsgevonden tussen [Partij A] , [betrokkene 1] en (afgevaardigden van het bestuur van) Jolly Jumpers.
3.6.
Op 19 september 2022 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de sportverenigingen die gebruik maken van de sporthal De Vlaskoel en de gemeente. Van dit gesprek is een verslag gemaakt. Tijdens dit gesprek is gesproken over (de directeur/ bestuurder van) SSRT.
3.7.
Op 2 november 2022 zou de laatste vergadering van het jaar 2022 zijn tussen de RvC en [Partij A] . Deze vergadering is echter niet doorgegaan.
3.8.
Op 21 november 2022 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden tussen de sportverenigingen die gebruik maken van de sporthal De Vlaskoel en de gemeente. Ook van dit gesprek is een verslag opgemaakt. De sportverenigingen hebben besloten een (brand)brief naar de RvC te sturen over het functioneren van [Partij A] .
3.9.
Op 6 december 2022 hebben de sportverenigingen deze (brand)brief gestuurd. In deze brief maken de verenigingen kenbaar dat er sprake is van een onherstelbare vertrouwensbreuk met [Partij A] en dat zij er vanuit gaan dat de RvC passende maatregelen zal nemen.
3.10.
Op 2 januari 2023 is [Partij A] door [betrokkene 1] uitgenodigd voor een gesprek met hem en mevrouw [betrokkene 5] , lid van de RvC, op 5 januari 2023. Tijdens dit gesprek is [Partij A] , kort gezegd, meegedeeld dat de RvC vanaf de zomer 2022 zou zijn benaderd door meerdere belanghebbenden over de onprofessionele bedrijfsvoering onder zijn verantwoordelijkheid en is hij geconfronteerd met een aantal verwijten aan zijn adres.
3.11.
Bij brief van 5 januari 2023 is [Partij A] uitgenodigd voor de vergadering van de RvC op 13 januari 2023. In deze brief staat vermeld dat het voorgenomen ontslag van [Partij A] als statutair bestuurder van SSRT en de voorgenomen benoeming van een bestuurder van SSRT de onderwerpen op de agenda zullen zijn. Als reden voor het ontslag wordt vermeld dat er een verschil van inzicht is over hoe SSRT bestuurd moet worden (artikel 7:669 lid 3 sub h BW). Verder is vermeld dat de reden van het ontslag in de vergadering nader aan [Partij A] zal worden toegelicht.
3.12.
Voorafgaand aan de vergadering van de RvC is [Partij A] een vaststellingsovereenkomst toegestuurd ter beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. [Partij A] heeft deze vaststellingsovereenkomst niet ondertekend.
3.13.
Op 13 januari 2023 heeft de vergadering van de RvC plaatsgevonden, waarbij alle leden van de RvC, bijgestaan door mr. [betrokkene 6] , en [Partij A] aanwezig waren. Blijkens de opgemaakte notulen van deze vergadering heeft de RvC besloten om [Partij A] met onmiddellijke ingang te ontslaan als bestuurder van SSRT.
3.14.
Bij brief van 16 januari 2023 is het ontslag van [Partij A] als bestuurder van SSRT schriftelijk bevestigd aan [Partij A] . In de brief is voor zover van belang het volgende opgenomen:
“(…)
De reden voor het ontslag is in de vergadering van 13 januari 2023 uitgebreid aan u toegelicht. Ik verwijs u voor de uitgebreide toelichting van uw ontslag naar de notulen in de bijlage. Kort gezegd is er sprake van een verschil van inzicht over hoe SSRT bestuurd moet worden in de zin van artikel 7:66 lid 3 sub h BW. Dit verschil van inzicht bestaat uit onder andere, maar niet beperkt tot:
  • de wijze waarop gecommuniceerd dient te worden met het personeel, de verenigingen en de gemeenten;
  • de administratie van SSRT gevoerd moet worden;
  • de wijze waarop het personeelsbeleid gevoerd moet worden;
  • de financiële positie van SSRT;
  • de wijze waarop de bestuurder omgaat met de bedrijfsvoering.
Er is door de RvC gedurende een langere periode meermaals met u van gedachten gewisseld. Onder meer is gesproken over de financiële positie van SSRT, hoe die bijvoorbeeld te verbeteren door middel van het winstgevend exploiteren van de horeca en bijvoorbeeld de begroting. Als sluitstuk kwam er recentelijk een brandbrief van de verenigingen binnen waaruit blijkt dat zij en de gemeente geen vertrouwen meer hebben in u als bestuurder en dit vertrouwen ook niet hersteld zien worden. Er wordt zelfs aangedrongen op het terugvragen van de sleutel van SSRT bij de gemeente als u aanblijft als bestuurder. Duidelijk is dat het voortbestaan van SSRT op het spel staat en handelen daarom vereist is.
(…)”
3.15.
SSRT heeft de arbeidsovereenkomst met [Partij A] opgezegd tegen 1 mei 2023.
Het geschil
Het verzoek
3.16.
[Partij A] verzoekt de rechtbank bij beschikking, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat aan [Partij A] toekomt een transitievergoeding ter hoogte van
€ 23.137,42 bruto binnen één maand na beëindiging arbeidsovereenkomst, derhalve uiterlijk 31 mei 2023;
II. te verklaren voor recht dat de uitgekeerde bedragen ter zake de vergoeding voor de
werkzaamheden die [Partij A] heeft verricht ten behoeve van de gemeente Losser betreffende de jaren 2020 en 2021 ter hoogte van in totaal € 9.841,57 bruto aan [Partij A] toekomen en dat het SSRT niet is toegestaan dit bedrag te verrekenen met enige bedragen die aan [Partij A] toekomen uit hoofde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst;
III. SSRT te veroordelen tot betaling aan [Partij A] binnen één maand na beëindiging van de arbeidsovereenkomst, derhalve uiterlijk 31 mei 2023, van:
een billijke vergoeding van € 227.396,84 (bruto) dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag;
een bedrag van € 5.339,65 ter zake vergoeding verschuldigd als bonus dan wel andersluidende variabele beloning in verband met de door [Partij A] verrichte werkzaamheden voor de gemeente Losser over het jaar 2022;
een bedrag van € 1.478,49 bruto ter zake de opgebouwde, maar niet genoten vakantie-uren;
een bedrag van € 3.188,- betreffende de opgebouwde vakantietoeslag over de periode juni 2022 tot en met april 2023;
de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde vergoeding(en), tot aan de dag van algehele voldoening;
IV. SSRT te veroordelen in de (na)kosten van deze procedure.
3.17.
De rechtbank merkt daarbij op dat [Partij A] na het verzoekschrift nog een akte vermeerdering/wijziging van eis heeft ingediend. Gelet op het besprokene tijdens de mondelinge behandeling zal de rechtbank deze akte niet bij haar beoordeling betrekken, nu van de zijde van [Partij A] is bevestigd dat het salaris van april 2023, waarvan werd verzocht om dat te voldoen, inmiddels is betaald.
Het tegenverzoek
3.18.
SSRT verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [Partij A] over de jaren 2019 tot en met 2021 ten onrechte een bonus heeft ontvangen van in totaal € 16.353,33 bruto, zijnde € 7.975,02 netto;
II. te bepalen dat [Partij A] € 7.975,02 aan SSRT moet terugbetalen.

4.De beoordeling van het verzoek en het tegenverzoek

De bevoegdheid van de rechtbank
4.1.
Op 1 juli 2021 is de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (WBTR) in werking getreden. Als gevolg daarvan is artikel 2:131 BW van overeenkomstige toepassing op rechtsvorderingen betreffende de overeenkomst tussen een stichting en een bestuurder. Dat brengt mee dat de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, bevoegd is van de verzoeken kennis te nemen.
Het verzoek
Toetsingskader en positie statutair bestuurder
4.2.
De rechtbank stelt vast dat de rechtspersoonlijke relatie tussen partijen door het ontslagbesluit, waarvan de rechtsgeldigheid niet in geschil is, is geëindigd.
4.3.
Het arbeidsrechtelijk ontslag van een statutair bestuurder moet tegen de achtergrond van het rechtspersoonlijke ontslag worden bezien. Uitgangspunt is dat het rechtsgeldige ontslag van een statutair bestuurder uit zijn rechtspersoonlijke positie - zoals hier is
gebeurd - als regel tevens opzegging van zijn arbeidsovereenkomst met zich brengt, zoals volgt uit de zogeheten “15 april-arresten” van de Hoge Raad [2] . Dit uitgangspunt lijdt uitzondering als sprake is van een ontslagverbod of als partijen anders zijn overeengekomen. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijke uitzondering in dit geval aan de orde is.
4.4.
Uit het - met de WBTR ingevoerde - artikel 2:298a BW volgt dat een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst tussen een stichting en een bestuurder niet door de rechtbank kan worden uitgesproken.
4.5.
Dit heeft tot gevolg dat artikel 7:671 lid 1 sub e BW, waarin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst van een bestuurder van een rechtspersoon zonder zijn schriftelijke instemming kan worden beëindigd als herstel van de arbeidsovereenkomst op grond van Boek 2 BW niet mogelijk is, (ook) op de bestuurder van de stichting van toepassing is geworden. Hiermee heeft de bestuurder van een stichting dezelfde rechtspositie gekregen als de bestuurder van andere rechtspersonen (waaronder de naamloze vennootschap en de besloten vennootschap) en acht de rechtbank het oordeel van de Hoge Raad in de 15 april-arresten ook van toepassing op (het ontslag van) de bestuurder van een stichting. Een ander oordeel zou aan het doel van de wetgever om tot gelijkschakeling te komen met bestuurders van andere rechtspersonen voorbij gaan.
4.6.
Artikel 7:682 lid 3 BW biedt de statutair bestuurder wel enige arbeidsrechtelijke rechtsbescherming, in die zin dat de eis van een redelijke ontslaggrond ook geldt voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een bestuurder. Dat betekent dat SSRT op grond van artikel 7:669 BW de arbeidsovereenkomst met [Partij A] alleen mocht opzeggen indien zij (i) daarvoor een voldragen in de wet genoemde redelijke grond had en (ii) herplaatsing van [Partij A] binnen een redelijke termijn, al dan niet met scholing, niet mogelijk was of niet in de rede lag. Wordt aan een of beide criteria niet voldaan, dan is een billijke vergoeding verschuldigd.
4.7.
Bij de toetsing is van belang dat een statutair directeur niet zonder meer vergelijkbaar is met een andere werknemer. Een statutair directeur heeft doorgaans een hoger ‘afbreukrisico’ dan een andere werknemer en hij is daarom blootgesteld aan een groter risico om ontslagen te worden, ook wanneer hem in beperkte(re) mate een verwijt kan worden gemaakt. In het algemeen is dit verdisconteerd bij de vaststelling van arbeidsvoorwaarden, die voor statutaire bestuurders vaak relatief gunstig zijn, zoals een hogere beloning en de aanspraak op bonussen.
Billijke vergoeding – redelijke ontslaggrond
4.8.
[Partij A] verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding en legt daaraan ten grondslag dat van een redelijke ontslaggrond geen sprake is, zodat is opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW, hetgeen ernstig verwijtbaar is. Op grond van artikel 7:682 lid 3 aanhef en onder b komt hem dan ook een billijke vergoeding toe, aldus [Partij A] .
4.9.
Aan de rechtbank ligt derhalve de vraag voor of er sprake is van een redelijke ontslaggrond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 BW, bij gebreke waarvan SSRT gehouden is om een billijke vergoeding aan [Partij A] te betalen.
Opgegeven redenen voor ontslag
4.10.
SSRT heeft aan het ontslag van [Partij A] - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat er sprake is van een verschil van inzicht over het te voeren beleid. Dit verschil van inzicht bestaat uit, onder andere, maar is niet beperkt tot (i) de wijze waarop gecommuniceerd moet worden met het personeel, de verenigingen en de gemeenten, (ii) de wijze waarop de administratie van SSRT gevoerd moet worden, (iii) de wijze waarop het personeelsbeleid gevoerd moet worden, (iv) de financiële positie van SSRT en (v) de wijze waarop de bestuurder omgaat met de bedrijfsvoering.
Verschil van inzicht – h grond
4.11.
SSRT beroept zich (dus) op artikel 7:669 lid 3 sub h BW en heeft in dat kader gesteld dat er onoverbrugbaar verschil van inzicht over het te voeren beleid en de te varen koers van SSRT bestaat. Door [Partij A] is gemotiveerd betwist dat hiervan sprake is. Het ligt dan ook op de weg van SSRT om aannemelijk te maken dat sprake is van zodanig verschil van inzicht dat van haar niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren en dat daarmee dus sprake is van een voldragen h-grond. SSRT heeft ter onderbouwing daarvan gewezen op de wijze van communicatie van [Partij A] met de verenigingen over de huurverhoging en de zaalindeling. Er is volgens haar sprake van eenzijdige mededelingen door [Partij A] en de RvC is pas achteraf op de hoogte gesteld van het indexatiepercentage. Tijdens het gesprek met Jolly Jumpers sprak [Partij A] met stemverheffing en zat hij boos met zijn armen over elkaar naar zijn gesprekspartners te staren. Na dit overleg is hij hierover aangesproken door [betrokkene 1] . Uit de brandbrief van de verenigingen blijkt dat er geen verbetering van de situatie heeft plaatsgevonden. De vorm van communiceren van [Partij A] zet de verhouding met de verenigingen onnodig op scherp. Een goede verstandhouding met de verenigingen is essentieel voor het voortbestaan van SSRT. Ook de wijze van communiceren met het personeel laat ernstig te wensen over. Deze is eenzijdig, ongenuanceerd en niet empathisch. Ter onderbouwing wordt verwezen naar de overgelegde verklaringen van (oud-)werknemers. De communicatie met de gemeente is ook niet optimaal. [betrokkene 1] moest in 2021 zonder [Partij A] langskomen bij de gemeente om het hierover te hebben. Nadien is [Partij A] hierover aangesproken, maar tot verbetering heeft het niet geleid. De communicatie met de RvC is evenmin goed te noemen. De RvC vernam pas in een laat stadium dat de verhouding met de verenigingen en het personeel zeer verstoord is. [Partij A] is niet aanspreekbaar op zijn handelen, maar zit met zijn armen over elkaar en ontkent alles. Daarnaast laat [Partij A] zich negatief uit over leden van de RvC en over de gemeenten en de verenigingen. [Partij A] is meermaals op zijn wijze van communiceren aangesproken, maar hij ontkent zijn gedane uitlatingen en bagatelliseert zijn gedrag. Ook bestaat een verschil van inzicht over de manier waarop de bedrijfsvoering van SSRT ingericht dient te worden. De RvC wil dat de bestuurder van SSRT consequent en uitlegbaar bedrijfsbeleid voert. De wijze van bedrijfsvoering door [Partij A] is rigide en niet consequent te noemen. Een voorbeeld hiervan is het zonder overleg inschalen van de buurtsportcoaches in de cao Primair Onderwijs en het toekennen van vakantiedagen aan de buurtsportcoaches conform deze cao. Gezien haar financiële positie is dit niet te dragen door SSRT. De dienst buurtsportcoaches wordt daarmee direct te verlieslatend. Bovendien had [Partij A] conform het directiestatuut eerst overleg moeten voeren met de RvC over beslissingen met een impact van meer dan € 25.000,-. De forse verhoging van de tarieven voor de scholen die gebruikmaken van buurtsportcoaches heeft ook een negatief effect. De scholen zijn aan het evalueren of zij de dienst nog wel voort wensen te zetten en welke diensten zij nog willen afnemen. Toen [Partij A] op 5 januari 2023 hierover stevig aan de tand werd gevoeld, meldde hij dat hij toch al wilde stoppen met de dienst en de verhoging als 'zoethoudertje' wilde gebruiken. Dit getuigt ook niet van consequent/duurzaam beleid. Daarnaast houdt [Partij A] zich niet aan de verplichting zijn verlofdagen deugdelijk te registreren. Onder het bewind van [Partij A] heerste een angstcultuur onder het personeel. Personen ontweken [Partij A] zelfs en waren bang hun mening te geven. [Partij A] respecteerde de arbeidsrechtelijke regels jegens het personeel niet. Ten slotte is er diverse keren met [Partij A] gesproken over de financiële positie van SSRT en de noodzaak om deze te verbeteren alsmede het belang van het voeren van een deugdelijke administratie, maar [Partij A] heeft niet laten zien dat hij deze visie deelt.
4.12.
[Partij A] betwist de stellingen van SSRT. Nog los van het feit dat de nu aan hem gerichte verwijten tot het gesprek van 5 januari 2023 nooit met hem zijn besproken, zijn deze in zijn ogen ook niet terecht. SSRT stelt dat er een verschil was over het te voeren beleid, maar niets is minder waar. De RvC stond volledig achter hem en uit niets volgt dat dat niet het geval was. Als er al sprake zou zijn geweest van een verschil van inzicht, had van de RvC mogen worden verwacht dat de RvC dit zou melden aan hem en hierover met hem in gesprek zou gaan Pas als partijen dan niet op een lijn komen kan worden gesteld dat sprake is van een verschil van inzicht. Van dit alles is geen sprake geweest.
De RvC was nauw betrokken bij de huurverhoging en van [Partij A] werd verwacht dat hij deze zou doorvoeren. De onvrede hierover bij de verenigingen was de RvC bekend en ook daarbij was de RvC betrokken. Ter onderbouwing wordt verwezen naar de
e-mailberichten van [betrokkene 1] van 2 juni 2022, 16 juni 2022 en 5 juli 2022. Wat betreft de zaalindeling stelt [Partij A] dat hij moest schipperen, omdat er meer aanvragen zijn dan beschikbare ruimte. Als één vereniging niet tevreden is met het rooster, betekent dat nog niet dat hij niet goed communiceerde. Het was bekend bij de RvC dat hierover discussie was met Jolly Jumpers, maar de RvC stond volledig achter hem. Het verwijt ten aanzien van de communicatie met de medewerkers kan [Partij A] niet plaatsen. Het is nooit met hem besproken, al dan niet door tussenkomst van de teamleider dan wel een vertrouwenspersoon. Het is hem slechts meegedeeld tijdens het gesprek op 5 januari 2023, zonder het concreet te maken en hem de gelegenheid te bieden om hieraan te werken. [Partij A] weerspreekt dat er van de zijde van de gemeente kritiek was en verwijst in dit kader naar de whats-app- correspondentie die na het gesprek in oktober 2021 is gewisseld tussen hem en [betrokkene 1] en de notulen van de vergadering van 17 november 2021. Het verwijt dat hij medewerkers van SSRT en leden van de RvC extern zwart zou maken, is op geen enkele wijze concreet gemaakt en [Partij A] herkent zich hierin niet. Er is nooit geklaagd dat de facturatie niet op orde zou zijn. De eerste verantwoordelijkheid daarvoor lag ook bij mevrouw [naam 1] , tot voor kort medewerker financiën en HRM, inmiddels bestuurder van SSRT. Toen [Partij A] startte bij SSRT was niet alles goed contractueel vastgelegd wat betreft de verenigingen, maar dat is inmiddels voor het overgrote deel van de huurders/gebruikers wel het geval. [Partij A] is nooit gevraagd om uitleg te geven over zijn verlofregistratie. Met betrekking tot de financiële positie van SSRT, in het bijzonder de personeelsbezetting van de horeca, doet SSRT het voorkomen alsof [Partij A] een keuze had, maar dit was niet het geval. Na het corona-virus is het lastig om aan personeel te komen. [Partij A] heeft veel gedaan om nieuw personeel te werven en er is ook voorgesteld om het werk deels met behulp van zelfwerkzaamheid van de verenigingen te organiseren. [Partij A] is hier niet op aangesproken. Het is weliswaar besproken met de RvC, maar duidelijk was dat hij deed wat in zijn macht lag. De beslissing om de buurtcoaches een salarisverhoging te geven is gebaseerd op door hem ingewonnen informatie en was in het belang van SSRT. Als hij dat niet had gedaan waren de buurtcoaches vertrokken. Hij mocht deze beslissing ook nemen en heeft de hiermee gepaard gaande kosten neergelegd bij de basisscholen die gebruik maken van de buurtcoaches.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen SSRT naar voren heeft gebracht niet valt af te leiden dat (de RvC van) SSRT voor het gesprek met [Partij A] op 5 januari 2023 zodanige kritiek heeft geuit over zijn wijze van communiceren (richting het personeel, de gemeente, de verenigingen en de RvC), leidinggeven en bedrijfsvoering dat het [Partij A] duidelijk moest zijn dat de RvC vond dat het op (onder meer) deze punten niet naar wens ging en dat daar verandering in moest komen. Daarbij kan ook niet uit het oog worden verloren dat uit de overgelegde correspondentie tussen de RvC en [Partij A] (veeleer) een beeld naar voren komt dat de RvC achter de huurverhoging voor de verenigingen stond en dat als de gemeente al kritiek heeft geuit op het functioneren van [Partij A] , de RvC deze kritiek niet heeft gedeeld met [Partij A] . [betrokkene 1] meldt in zijn whats-app-bericht aan [Partij A] na het overleg met de gemeente immers juist dat de gemeente positief over hem, [Partij A] , is. Dat het moeilijk was voor de leden van de RvC om [Partij A] te confronteren met de door de gemeente geuite kritiek, is op zichzelf begrijpelijk, maar dat neemt niet weg dat (de RvC van) SSRT [Partij A] hiervan (eerder) in kennis had moeten stellen als dat daadwerkelijk aan de orde was; dat is nu eenmaal haar verantwoordelijkheid als werkgeefster. De (enkele) mededeling dat de gemeente graag ziet dat de communicatie tussen haar en SSRT verbetert, ziet in zoverre niet alleen op [Partij A] , maar kan (ook) worden gezien in een (veel) breder verband. SSRT heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting door [Partij A] , ook niet aannemelijk gemaakt dat [Partij A] zich voor 5 januari 2023 had moeten bedenken dat de wijze van communiceren met de medewerkers van SSRT ontoelaatbaar was voor SSRT. Dat kan onder omstandigheden anders zijn indien het voor [Partij A] evident moest zijn dat zijn wijze van communiceren of leidinggeven ontoelaatbaar was voor SSRT. Daarvan is niet gebleken. De overgelegde verklaringen van (oud-)werknemers van SSRT bieden, nog daargelaten dat deze achteraf zijn opgesteld, daarvoor onvoldoende concrete aanknopingspunten.
4.14.
Bovendien betekent het hebben dan wel het uiten van kritiek op zichzelf nog niet dat er een onoverbrugbaar verschil van inzicht was tussen [Partij A] en (de RvC van) SSRT. In het geval (de RvC van) SSRT een verschil van inzicht heeft ervaren, had het op haar weg gelegen om met [Partij A] in overleg te treden over de wijze waarop hij invulling gaf aan zijn functie als directeur/bestuurder en het beleid en had zij hem de mogelijkheid moeten geven om zijn werkwijze en gedrag (in positieve zin) te veranderen. Deze mogelijkheid heeft SSRT [Partij A] niet geboden. Op 5 januari 2023 is [Partij A] voor het eerst concreet geconfronteerd met diverse verwijten en aan het eind van dat gesprek is hem meteen de uitnodiging voor de vergadering van de RvC op 13 januari 2023 met als agendapunt zijn voorgenomen ontslag ter hand gesteld.
4.15.
Hoewel van [Partij A] als bestuurder een hoge mate van zelfstandigheid en inzicht in zijn eigen functioneren mag worden verwacht, neemt dit niet weg dat ook hij moet worden gewezen op tekortschieten in zijn functioneren en ook hij de mogelijkheid moet krijgen om zijn functioneren te verbeteren. Daarbij tekent de rechtbank aan dat de door SSRT geuite verwijten veeleer een raakvlak lijken te hebben met het functioneren van [Partij A] als directeur/bestuurder als met een verschil van inzicht over de invulling van deze functie en het te voeren beleid. Dit betekent niet dat er niet een zekere samenhang tussen beide aspecten is en dat als [Partij A] zou hebben geweigerd om gehoor te geven aan de door SSRT gewenste verbetering in zijn functioneren of hij daarin niet zou slagen, er een onoverbrugbaar verschil van inzicht in vorenbedoelde zin zou hebben kunnen ontstaan. Daarvoor is echter wel van belang dat [Partij A] moet zijn gewezen op zijn tekortkomingen dan wel dat er (zo nodig meerdere keren) moet zijn gesproken over de (mogelijk verschillende) opvattingen over de wijze waarop inhoud wordt gegeven aan de functie en het te voeren beleid en moet hem de kans worden geboden om zijn functioneren te veranderen dan wel enige tijd worden gegund om zich alsnog te conformeren aan de visie van SSRT. Dat heeft SSRT nagelaten. Dat de situatie zodanig was dat een dergelijke handelwijze van SSRT niet (meer) verlangd kon worden, is onvoldoende concreet gesteld of gebleken.
4.16.
De brandbrief van de verenigingen van 6 december 2022 doet niet af aan het voorgaande. Na de ontvangst van deze brief had (de RvC van) SSRT weliswaar alle reden om de signalen over [Partij A] serieus te nemen en actie te ondernemen, maar dat neemt niet weg dat SSRT juist in die brief aanleiding had moeten zien om de gerezen problemen te bespreken met [Partij A] en te onderzoeken of er mogelijkheden waren om tot een constructieve en werkbare situatie te komen. Eén gesprek op 5 januari 2023 volstaat in dat verband niet. Daarbij kan er ook niet aan voorbij worden gegaan dat er een zeker spanningsveld is tussen de verenigingen en SSRT nu hun belangen in zekere zin tegengesteld zijn aan elkaar. De verenigingen zitten immers over het algemeen niet te wachten op een huurverhoging en bovendien willen zij de best mogelijke zaaltijden voor hun eigen vereniging, terwijl SSRT verantwoordelijk is voor een deugdelijke (financiële) exploitatie en een voor alle verenigingen redelijke verdeling van de accommodatie. In dit verband kan ook niet onvermeld blijven dat uit de overgelegde stukken voldoende blijkt dat de RvC van SSRT volledig achter de huurverhoging stond. Dat [Partij A] een huurverhoging heeft doorgevoerd kan hem dan ook niet worden verweten.
4.17.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat artikel 7:669 lid 3 sub h BW geen redelijke grond voor opzegging opleverde.
Verstoorde relatie – g-grond
4.18.
Ook de door SSRT naar voren gebrachte ernstige verstoring van de arbeidsrelatie levert naar het oordeel van de rechtbank geen redelijk grond op voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst. De rechtbank stelt vast dat deze grond niet als reden voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst is genoemd in de brief van 16 januari 2023. De rechtbank mag niet zonder meer een andere ontslaggrond dan die is aangevoerd ambtshalve aanvullen. Ook indien daartoe in dit geval aanleiding zou bestaan, zou dit SSRT niet baten. Als er (inmiddels) al sprake is van een ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsrelatie hangt deze nauw samen met de feiten en omstandigheden die ook aan de h-grond ten grondslag zijn gelegd. Daarom is geen sprake van een voldragen g-grond. Daarbij is (ook) van belang dat SSRT zich moet hebben ingespannen om de arbeidsverhouding te verbeteren. De rechtbank is van oordeel dat SSRT niet al het mogelijke heeft gedaan om de verhoudingen te verbeteren. Van haar had kunnen worden verlangd dat zij in overleg was getreden met [Partij A] om de mogelijkheden tot verbetering te onderzoeken, eventueel met bijstand van een buitenstaander zoals een mediator. Dat heeft zij niet gedaan. De RvC van SSRT heeft op 5 januari 2023 weliswaar een gesprek gevoerd met [Partij A] , maar de rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat er toen al was ingezet op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Aan het eind van dat gesprek is [Partij A] immers al de uitnodiging voor de RvC-vergadering van 13 januari 2023 overhandigd met als onderwerp het ontslag van [Partij A] als bestuurder. Het beroep van SSRT op een verstoorde arbeidsrelatie voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst slaagt dan ook niet.
Cumulatiegrond i-grond
4.19.
Ten slotte doet SSRT een beroep op artikel 7:669 lid 3 sub i BW. Zij meent dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst redelijkerwijs niet meer van haar te verlangen was, omdat er sprake was van een verschil van inzicht over hoe het beleid moest worden gevoerd en de verhoudingen met het personeel, de verenigingen, de RvC en de gemeente verstoord waren.
4.20.
De cumulatiegrond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3, sub i, BW is voor die gevallen bedoeld waarin voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet meer van een werkgever gevergd kan worden, waarbij een werkgever dat niet kan baseren op omstandigheden uit één enkele ontslaggrond, maar dit wel kan motiveren en onderbouwen met omstandigheden uit meerdere ontslaggronden samen.
4.21.
Nog daargelaten dat deze grond ook niet expliciet is genoemd in de brief van
16 januari 2023, is de rechtbank van oordeel dat is gebleken van een voldragen i-grond. SSRT voert voor deze grond dezelfde feiten en omstandigheden aan als die zijn aangevoerd voor de h-grond en g-grond. Het had op de weg van SSRT gelegen om (nader) te onderbouwen waarom indien geen sprake is van de voorgaande gronden, een combinatie van omstandigheden wel tot een voldragen i-grond leidt. Nu deze onderbouwing niet (voldoende) is gegeven, biedt de i-grond geen grondslag voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst.
De hoogte van de billijke vergoeding en de transitievergoeding
4.22.
Gelet op het vorenstaande was er geen redelijke grond voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Nu een redelijke grond voor opzegging ontbreekt, is er sprake van een situatie waarin de ernstige verwijtbaarheid van SSRT al besloten ligt. Dat betekent dat [Partij A] op grond van artikel 7:682 lid 3 sub a BW een billijke vergoeding toekomt.
4.23.
Voor het vaststellen van de hoogte van de billijke vergoeding zijn in de rechtspraak uitgangspunten geformuleerd. [3] De rechtbank moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle omstandigheden van het geval en de vergoeding moet daarbij aansluiten. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het handelen van de werkgever. Ook met de gevolgen van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst dient rekening te worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt.
4.24.
Door de opzegging zonder redelijke grond lijdt [Partij A] inkomensschade. Om die inkomensschade te berekenen dienen de inkomsten van [Partij A] als het niet zou zijn gekomen tot opzegging, te worden afgezet tegen de inkomsten waarop hij voor de toekomst is aangewezen. Daarvoor is van belang hoe lang de arbeidsovereenkomst zou hebben doorgelopen als die niet was opgezegd. De rechtbank gaat ervan uit dat de arbeidsovereenkomst tot de pensioengerechtigde leeftijd zou hebben gelopen, dus tot
16 november 2026. Het verweer dat het onaannemelijk is dat [Partij A] tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd bij SSRT in dienst zou zijn gebleven omdat de belangrijkste stakeholders van SSRT het vertrouwen in hem hebben opgezegd en de RvC ook geen vertrouwen meer heeft in [Partij A] , slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Hiervoor is al overwogen dat SSRT heeft verzuimd om het gesprek met [Partij A] aan te gaan en hem de mogelijkheid te bieden om zijn functioneren te verbeteren dan wel zich te conformeren aan de visie van SSRT. Er zijn door SSRT onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit op voorhand kan worden afgeleid dat [Partij A] er niet in zou slagen om op een constructieve en positieve manier aan de slag te gaan met de geuite kritiek/verwijten. Hoewel het lastig in te schatten is hoe lang het dienstverband dan wel zou hebben geduurd, zijn er onvoldoende aanwijzingen dat een beëindiging van het dienstverband vóór
16 november 2026 zou zijn beëindigd. Daarbij weegt de rechtbank mee dat [Partij A] al vanaf september 2012 werkzaam was bij SSRT. Het door SSRT ingenomen standpunt dat de functie van [Partij A] op korte termijn boventallig zou zijn geworden omdat zijn opvolgster [naam 1] de functie van bestuurder naast haar oude functie vervult, volgt de rechtbank niet, reeds omdat SSRT een bestuurder moet aanstellen.
4.25.
Uitgaande van een (resterend) dienstverband van 3,5 jaar en het loon van € 5.634,91 bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag, zou hij tot zijn pensioengerechtigde leeftijd een bedrag van € 255.599,51 bruto hebben verdiend.
4.26.
Anders dan SSRT impliciet betoogt, nu zij stelt dat [Partij A] vanaf 2019 geen aanspraak (meer) kan maken op een bonus vanwege zijn werkzaamheden voor de gemeente Losser, ziet de rechtbank voldoende aanleiding om bij de berekening van de billijke vergoeding rekening te houden met deze misgelopen bonussen. SSRT wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de bonus eenmalig is toegekend. Dit blijkt ook niet uit het e-mailbericht van [betrokkene 1] van 6 april 2022 waaruit valt af te leiden dat er ook voor de jaren na 2018 een toezegging is gedaan wat betreft de bonus. Gelet hierop en zonder concrete aanknopingspunten voor het tegendeel ligt het voor de hand om aan te nemen dat [Partij A] gedurende de detachering bij de gemeente Losser hierop aanspraak zou hebben kunnen maken. De jaarlijkse bonus was afhankelijk van de omzet. Deze is voor de toekomst niet vast te stellen. Het is dan ook niet te berekenen wat [Partij A] aan bonussen zou hebben genoten. De bonussen zullen daarom op grond van artikel 6:97 BW door de rechtbank worden geschat. Rekening houdend met de omzetgegevens van de afgelopen jaren en het afgesproken percentage van 15% schat de rechtbank dat [Partij A] een bonus van € 5.000,- per jaar zou hebben verdiend. Dit betekent in totaal een bedrag van € 17.500,- aan bonussen.
4.27.
[Partij A] is 63 jaar en heeft vanaf 1 september 2012 de functie van directeur/ bestuurder bij SSRT vervult. Op dit moment verricht hij managementwerkzaamheden voor de gemeente Losser voor 10-12 uur per week (de werkzaamheden die hij voorheen op detacheringsbasis verrichtte). Ondanks zijn relatief hoge leeftijd acht de rechtbank het reëel dat [Partij A] binnen een jaar ander werk kan vinden, eventueel in combinatie met de werkzaamheden bij de gemeente Losser, nu hij (ge)ruime (tijd) ervaring heeft als directeur/bestuurder en de arbeidsmarkt op dit moment gunstig is, ook voor (relatief) oudere werkzoekenden. Van [Partij A] kan dan ook verwacht worden dat hij solliciteert, waarbij SSRT ook heeft gewezen op de sollicitatieverplichting. Het is aan de andere kant niet waarschijnlijk is dat [Partij A] met dat andere werk hetzelfde loon zal verdienen als dat hij bij SSRT had opgebouwd. Alles afwegende gaat de rechtbank ervan uit dat [Partij A] met ander werk 70% van zijn reguliere loon bij SSRT kan verdienen. Dat houdt in dat [Partij A] naar verwachting voor de periode van 1 mei 2023 tot en met 30 april 2024 (grotendeels) is aangewezen op een WW-uitkering. Omdat [Partij A] bij SSRT (iets) meer verdiende dan het voor de WW-uitkering geldende maximum maandloon van € 5.579,66 bruto, zal de rechtbank uitgaan van dit maximum maandloon. De eerste twee maanden bedraagt de WW-uitkering voor [Partij A] dan ook (ongeveer) € 4.185,- bruto per maand (75% van het maximum maandloon) en de volgende tien maanden (ongeveer) € 3.906,- bruto per maand (70% van het maximum maandloon). Dat levert een totaalbedrag op van € 47.430,- bruto. Voor de periode van 1 mei 2024 tot en met 16 november 2026, waarbij uit praktische overwegingen wordt gerekend met 30 maanden (2,5 jaar), wordt uitgegaan van een loon voor [Partij A] van 70% van € 5.634,91 bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag bruto per maand, derhalve een loon van (ongeveer) € 4.260,- bruto per maand. Dat levert een totaalbedrag op van € 127.800,- bruto.
4.28.
Het verschil tussen het loon dat [Partij A] zou hebben ontvangen als de arbeidsovereenkomst zou zijn voortgezet, namelijk € 273.199,51 (€ 255.599,51 bruto aan regulier loon en € 17.500,- bruto aan geschatte bonussen) en het geschatte inkomen waarop hij nu en in de toekomst is aangewezen, namelijk € 175.230,- bruto (€ 47.430,- bruto voor de periode van 1 mei 2023 tot en met 30 april 2024 en 127.800,- bruto voor de periode van
1 mei 2024 tot en met 16 november 2026), komt uit op een bedrag van € 97.869,51 bruto. De rechtbank ziet aanleiding om dit bedrag nog wat naar beneden bij te stellen in verband met [Partij A] werkzaamheden voor de gemeente Losser tot in ieder geval 14 maart 2024 voor 12 uur in de week, waarbij een verlenging niet uitgesloten wordt geacht nu [Partij A] al enkele jaren gedetacheerd is. De inkomensschade zal de rechtbank dan ook schattenderwijs vaststellen op € 90.000,-.
4.29.
Met betrekking tot de pensioenschade stelt [Partij A] , onder verwijzing naar het overgelegde overzicht dat is opgesteld door de heer P. Wensink van LTB Wensink
Pensioenconsultants, dat zijn pensioenschade € 48.367,04 bruto bedraagt. SSRT heeft de omvang van de pensioenschade gemotiveerd betwist in die zin dat zij stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de werkzaamheden bij de gemeente Losser. De rechtbank komt op een lager bedrag uit dan het door [Partij A] verzochte bedrag, omdat in de door [Partij A] overgelegde berekening ervan uitgegaan wordt dat [Partij A] in de periode van
1 mei 2023 tot en met 16 november 2026 in het geheel geen pensioen meer zal opbouwen. Dat is niet het geval nu [Partij A] (in principe) in ieder geval tot en met 14 maart 2024 werkzaamheden zal verrichten voor de gemeente Losser en de kans reëel wordt geacht dat hij op enig moment weer een nieuwe baan zal vinden (en daarmee ook pensioen zal opbouwen). Daarom zal de rechtbank de pensioenschade van [Partij A] schattenderwijs vaststellen op € 10.000,-.
4.30.
Dit betekent dat de rechtbank de billijke vergoeding – schattenderwijs – zal begroten op € 100.000,-. Alle omstandigheden in aanmerking nemende is er naar het oordeel geen aanleiding om de billijke vergoeding nog op enige wijze bij te stellen. Uit de eerdergenoemde rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de transitievergoeding kan worden betrokken bij de billijke vergoeding. Er wordt niet gesproken over aftrekken. In dit geval is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden de transitievergoeding (waarvan niet in geschil is dat [Partij A] daar recht op heeft) van de hiervoor redelijk geoordeelde billijke vergoeding af te trekken gelet op de handelwijze van SSRT dat als ernstig verwijtbaar handelen kan worden aangemerkt. Voor zover SSRT in dit verband nog heeft gewezen op haar (slechte) financiële positie en de omstandigheid dat zij gesubsidieerd wordt door de overheid, is de rechtbank van oordeel dat dit, nog daargelaten dat SSRT haar gestelde financiële positie niet heeft onderbouwd met stukken, onvoldoende gewicht in de schaal legt om tot een ander oordeel te komen over de omvang van de billijke vergoeding.
Bonus(sen)
4.31.
[Partij A] maakt aanspraak op een bonus van € 5.339,65 bruto. Dit betreft de afgesproken vergoeding van 15% over de gefactureerde omzet exclusief btw naar de gemeente Losser over het jaar 2022. SSRT heeft betwist dat [Partij A] hier recht op heeft omdat het een eenmalige bonus betrof voor het jaar 2018. Zoals hiervoor is overwogen onder 4.26 volgt de rechtbank SSRT niet in haar betoog. Nu er tegen de hoogte van de bonus over 2022 geen zelfstandig verweer is gevoerd zal het verzochte bedrag van
€ 5.339,65 bruto worden toegewezen.
4.32.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de verzochte verklaring voor recht, inhoudende dat de uitgekeerde bonussen over de jaren 2020 en 2021 ter hoogte van
€ 9.841,57 bruto aan [Partij A] toekomen en dat het SSRT niet is toegestaan deze te verrekenen met enige bedragen die [Partij A] toekomen uit hoofde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst eveneens worden toegewezen. Er was geen sprake van een eenmalige bonus. Het betoog van SSRT dat de bonussen over de jaren 2020 en 2021 moesten worden teruggedraaid vanwege strijdigheid met de steunmaatregelen in verband met het corona-virus, slaagt naar het oordeel niet. Nog daargelaten dat uit het e-mailbericht van de heer [naam 2] , werkzaam bij [bedrijf] , van 9 maart 2022 veeleer lijkt te volgen dat gezien het karakter van de bonus er geen risico wordt gelopen met betrekking tot (het verspelen van het recht op) de steunmaatregelen, had het op de weg van SSRT gelegen om, als dit wel aan de orde zou zijn, om te onderzoeken of zij [Partij A] op andere wijze tegemoet zou hebben kunnen komen, nu het er voor moet worden gehouden dat er wel afspraken zijn gemaakt over het recht op een bonus.
Transitievergoeding
4.33.
Tussen partijen is niet in geschil dat [Partij A] recht heeft op een transitievergoeding. Wel is er discussie over de hoogte van de transitievergoeding in die zin dat SSRT zich op het standpunt stelt [Partij A] ten onrechte de bonusbetalingen heeft meegenomen in de berekeningen. De rechtbank heeft al overwogen dit standpunt van SSRT niet te delen. Nu er voor het overige geen verweer is gevoerd tegen de berekening van [Partij A] zal de transitievergoeding van € 23.137,42 bruto op na te melden wijze worden toegewezen.
Vakantiedagen en vakantietoeslag
4.34.
Tussen partijen is niet in geschil dat [Partij A] recht heeft op een bedrag van
€ 1,478,49 bruto in verband met opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen en een bedrag van € 3.188,- bruto aan vakantietoeslag. Deze bedragen worden dan ook toegewezen.
Wettelijke rente
4.35.
De verzochte wettelijke rente over de toegewezen bedragen zal op de wijze zoals vermeld onder de beslissing worden toegewezen.
Proceskosten
4.36.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal SSRT worden veroordeeld in de proceskosten van [Partij A] . Tot aan deze beschikking worden deze begroot op € 2.277,- aan griffierecht en € 3.760,- aan salaris van de advocaat (2 punten x tarief V).
4.37.
Volgens de Hoge Raad is het niet nodig om in deze beschikking een veroordeling op te nemen voor de gevorderde nakosten. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten levert ook voor de nakosten een executoriale titel op. [4]
Het tegenverzoek
4.38.
De rechtbank zal de door SSRT verzochte verklaring voor recht en verzochte terugbetaling van de bonusbedragen door [Partij A] afwijzen, aangezien zij hiervoor al heeft geoordeeld dat [Partij A] recht heeft op de bonussen over de jaren 2019 tot en met 2021.
4.39.
Nu SSRT in het ongelijk wordt gesteld in het tegenverzoek wordt zij (ambtshalve) veroordeeld in de proceskosten van [Partij A] . Tot aan deze beschikking worden deze begroot op nihil, nu niet is gebleken dat [Partij A] als gevolg van het door SSRT verzochte extra kosten heeft moeten maken.

5.De beslissing

De rechtbank
in het verzoek
5.1.
bepaalt dat [Partij A] recht heeft op een transitievergoeding van € 23.137,42 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2023 tot aan de dag van de volledige voldoening;
5.2.
verklaart voor recht dat de uitgekeerde bedragen ter zake de vergoeding voor de werkzaamheden die [Partij A] heeft verricht ten behoeve van de gemeente Losser betreffende de jaren 2020 en 2021 ter hoogte van in totaal € 9.841,57 bruto aan [Partij A] toekomen en dat het SSRT niet is toegestaan dit bedrag te verrekenen met enige bedragen die [Partij A] toekomen uit hoofde van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst;
5.3.
veroordeelt SSRT tot betaling aan [Partij A] van een bedrag van € 100.000,- aan billijke vergoeding, te betalen binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van deze beschikking tot aan de dag van de volledige voldoening;
5.4.
veroordeelt SSRT tot betaling van een bedrag van € 5.339,65 bruto als bonus voor het jaar 2022 in verband met de door [Partij A] verrichte werkzaamheden ten behoeve van de gemeente Losser in dat jaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid daarvan tot aan de dag van algehele voldoening;
5.5.
veroordeelt SSRT tot betaling van een bedrag van € 1.478,49 bruto betreffende de opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
5.6.
veroordeelt SSRT tot betaling van een bedrag van € 3.188,- betreffende de vakantietoeslag over de periode juni 2022 tot en met april 2023, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van algehele voldoening;
5.7.
veroordeelt SSRT in de proceskosten van [Partij A] , welke kosten worden begroot op begroot op € 2.277,- aan griffierecht en € 3.760,- aan salaris van de advocaat;
5.8.
verklaart de beschikking, met uitzondering van dictumonderdeel 5.2. uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst af het meer of anders verzochte;
in het tegenverzoek
5.10.
wijst het verzochte af;
5.11.
veroordeelt SSRT in de proceskosten van [Partij A] , welke kosten worden begroot op nihil;
Deze beschikking is gegeven door mr. U. van Houten en in het openbaar uitgesproken op
6 juni 2023.

Voetnoten

1.In de e-mailcorrespondentie wordt gesproken over de Raad van Toezicht, maar hiermee wordt de Raad van Commissarissen bedoeld.
2.HR 15 april 2005; ECLI:NL:HR:2005:AS2030 (Eggenhuizen /Unidek) en ECLI:NL:HR:2005:AS2713( Bartelink /Ciris).
3.Vgl. Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (New Hairstyle), Hoge Raad 9 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878 (Zinzia), Hoge Raad 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2218 (Servicenow) en Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:955 (Blue Circle).
4.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, r.o. 2.3.