2.2In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en zich op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de draagkracht geen rekening hoeft te worden gehouden met een gelegd loonbeslag. Verweerder heeft daarbij gewezen op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 14 februari 2017en 30 april 2019.
3. Eiser heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de draagkracht wel rekening gehouden moet worden met een gelegd loonbeslag. De uitspraak van de CRvB van 28 maart 2006vormt volgens eiser de lijn die gevolgd moet worden.
Eiser heeft verder aangevoerd dat, vanwege het beslag op zijn inkomen en het niet ontvangen van toeslagen, zijn financiële situatie gelijk is aan die van een bijstandsgerechtigde. Daarmee is sprake van rechtsongelijkheid.
De beoordeling door de rechtbank
4. Artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand heeft voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
5. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Pw wordt in de regel eerst beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte is dan de vraag (in het kader van het vaststellen van de draagkracht) aan de orde of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
6. Partijen zijn het erover eens dat de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen, dat deze kosten noodzakelijk zijn en dat zij voortvloeien uit individuele bijzondere omstandigheden. Het geschil beperkt zich tot de vraag of eiser voldoende draagkracht heeft om de periodieke kosten van bewindvoering en de aanvangskosten te voldoen, meer in het bijzonder of bij de draagkrachtberekening rekening moet worden gehouden met het beslag, dat op het inkomen van eiser zou zijn gelegd.
7. In het aanvullende verweerschrift van 16 juli 2021 heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd en in navolging van de CRvB in de uitspraak van 19 januari 2021gesteld dat bij de draagkrachtberekening rekening moet worden gehouden met een loonbeslag. In de draagkrachtberekening is rekening gehouden met het bedrag waarover eiser feitelijk kon beschikken. Uit de salarisspecificatie van eiser van februari 2020 volgt dat netto een bedrag van € 1.324,- aan eiser is uitbetaald. Van dit netto bedrag is bij de draagkrachtberekening ook uitgegaan. Op het gereserveerde recht op vakantiebijslag is ten tijde van de aanvraag geen beslag gelegd; onzeker is of daar ook beslag op gelegd gaat worden. Op het moment van de aanvraag was eiser over het recht op vakantiebijslag beschikkingsbevoegd. De vakantiebijslag is terecht bij de draagkrachtberekening meegenomen.
8. De rechtbank is van oordeel dat, omdat verweerder in zijn verweerschrift ten opzichte van het bestreden besluit een gewijzigd standpunt heeft ingenomen, het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep zal om die reden gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
De rechtbank zal hierna beoordelen of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten of dat aanleiding bestaat om zelf in de zaak te voorzien.
9. De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld om aan te geven uit welke component op de salarisspecificatie van eiser over februari 2020 volgt dat het loon van eiser over deze maand onderhevig is geweest aan loonbeslag.
10. In reactie daarop heeft de gemachtigde van eiser aan de rechtbank bericht dat, nadat het loonbeslag door de Belastingdienst in 2019 is gelegd, de werkgever betaalde uitkeringen in 2019 is gaan verrekenen. Zowel in januari als in februari is een bedrag van € 438,73 ingehouden.
11. De rechtbank overweegt in dit verband dat op de salarisspecificatie van eiser over februari 2020 een inhouding van € 438,73 op het bruto salaris is vermeld, met als omschrijving “Inhouding ziekte aug 2019”. Daarmee toont eiser echter niet aan dat zijn salaris over februari 2020 onderhevig was aan een loonbeslag. Wat daar ook van zij, uit de salarisspecificatie volgt dat in februari 2020 een bedrag van netto € 1.324,- aan eiser is uitbetaald en dat verweerder met voormelde inhouding rekening heeft gehouden door bij de draagkrachtberekening uit te gaan van dit netto bedrag waarover eiser in de maand februari 2020 feitelijk heeft kunnen beschikken.
12. Met betrekking tot de vakantiebijslag heeft eiser zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de vakantiebijslag van eiser ten onrechte in de draagkrachtberekening is betrokken. Op eisers vakantiebijslag lag immers beslag. Daar komt bij dat eiser in februari 2020 niet over de vakantiebijslag kon beschikken.
13. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat op de vakantiebijslag van eiser geen beslag rustte en dat de vakantiebijslag in de draagkrachtberekening moet worden meegenomen. In dit kader is gewezen op artikel 19, tweede en derde lid, van de Pw.
14. De Hoge Raad heeft in het arrest van 31 oktober 2014geoordeeld dat, hoewel de maandelijkse aanspraak op vakantiegeld niet tot een maandelijks opeisbare vordering leidt, die aanspraak wel is te rekenen tot het maandelijkse loon of de maandtermijn van een uitkering. De Hoge Raad heeft daarbij onder meer gewezen op artikel 19, derde lid, van de Wet werk en bijstand. In dit artikellid, dat gelijk is aan het huidige artikel 19, derde lid, van de Pw, is bepaald dat in de algemene bijstand een vakantietoeslag is begrepen ter hoogte van 4,8 procent (per 1 januari 2009: 5 procent) van die bijstand.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij de draagkrachtberekening terecht rekening gehouden met de vakantiebijslag van eiser. Dat dit tot de juiste hoogte is gebeurd, is door de gemachtigde van eiser ter zitting niet weersproken. Daar komt bij dat namens eiser niet is onderbouwd dat op eisers vakantiebijslag beslag rustte.
16. Uit de draagkrachtberekening volgt dat verweerder is uitgegaan van het netto salaris van eiser van € 1.324,- en dit heeft vermeerderd met de vakantiebijslag van € 105,04. Het inkomen van eiser inclusief vakantiebijslag bedroeg aldus € 1.429,04. Met inachtneming van de voor eiser geldende draagkrachtnorm van € 1.157,55 heeft eiser een draagkracht van € 271,49 per maand, wat neerkomt op € 3.257,88 per jaar. Eiser moet dan ook in staat worden geacht om de kosten van bewindvoering, waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd, zelf te kunnen voldoen.
17. Van de door eiser gestelde rechtsongelijkheid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In artikel 31, tweede lid, onder d, van de Pw is bepaald dat tot de middelen van een belanghebbende niet worden gerekend tegemoetkomingen in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Op grond van dit wetsartikel kunnen de door eiser bedoelde toeslagen niet als middelen worden aangemerkt. Voor wat betreft het door eiser gestelde beslag op zijn inkomen heeft de rechtbank hiervoor in rechtsoverweging 11 overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat in de maand februari 2020 beslag op zijn loon lag.
18. In wat hiervoor is overwogen ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal verweerder worden opgedragen om het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- aan hem te vergoeden.
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 759,-, wegingsfactor 1).
De gemachtigde van eiser heeft in zijn brief aan de rechtbank van 6 oktober 2020 verzocht om een veroordeling van verweerder in de kosten van de bezwaarprocedure. De rechtbank ziet daarvoor echter geen aanleiding, omdat de bezwaarprocedure door de bewindvoerder van eiser is gevoerd en niet is gebleken dat de gemachtigde van eiser in de bezwaarprocedure rechtsbijstand heeft verleend.