1.3.Bij besluit van 16 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur het verzoek van appellante afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft overwogen dat het dagelijks bestuur artikel 4:6 van de Awb ten onrechte heeft toegepast, maar het verzoek van appellante wel terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat (bijzondere) bijstand in beginsel niet wordt verstrekt om schulden mee af te betalen. Schulden zijn immers niet aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Van bijzondere omstandigheden die zouden moeten maken dat aan appellante bijzondere bijstand moet worden toegekend, is niet gebleken.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank het verzoek ten onrechte heeft aangemerkt als een aanvraag om bijzondere bijstand. Verder heeft zij betoogd dat de AOK niet als middel kan worden beschouwd waarover zij redelijkerwijs zou hebben kunnen beschikken om in de kosten van haar bestaan te voorzien, omdat daar beslag op is gelegd. Daarom moet het dagelijks bestuur de in het jaar 2014 op haar bijstand in mindering gebrachte AOK alsnog aan haar uitbetalen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
4.1.2.Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB heeft degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, geen recht op bijstand.
4.1.3.Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WWB heeft de alleenstaande of het gezin, onverminderd paragraaf 2.2, recht op algemene bijstand indien (a) het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en (b) er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Op grond van het tweede lid is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.1.4.Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen alle
vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. […] In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.1.5.Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.1.6.Ingevolge artikel 45, eerste lid, eerste volzin, van de WWB wordt de algemene bijstand per kalendermaand vastgesteld en betaald.
4.2.1.Gelet op de door partijen in hoger beroep niet bestreden weergave door de rechtbank is tussen partijen in geschil of appellante recht op (aanvullende) bijstand heeft vanwege de omstandigheid dat de aan haar toekomende AOK door beslaglegging niet aan haar is uitbetaald en zij daardoor over onvoldoende middelen van bestaan heeft beschikt. Niet in geschil is dat de AOK een heffingskorting is en tot de middelen van appellante moet worden gerekend. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of appellante door de werking van dat beslag niet heeft beschikt en ook niet redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over de AOK.
4.2.2.Gelet op het aanvullende karakter van de bijstand wordt in artikel 31, eerste lid, van de WWB een ruime definitie gehanteerd van het begrip middelen (Kamerstukken II, 2002/02, 28 870, nr. 3, blz. 56). Tot de middelen worden in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen gerekend die strekken tot vermindering van de bijstand. Het gaat daarbij bovendien niet alleen om de middelen waarover de betrokkene beschikt (de feitelijk ontvangen middelen), maar ook om die middelen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken, als uitvloeisel van de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11, eerste lid, van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. 4.2.3.Bij de totstandkoming van de WWB is in de toelichting bij artikel 13, eerste lid, aanhef en onder 9, in het wetsvoorstel nog onderdeel f, van de WWB opgemerkt dat de overheid iedere burger de zekerheid van toereikende middelen biedt (door middel van bijstandsverlening) zodat het maken van schulden enkel om in de noodzakelijke bestaanskosten te kunnen voorzien niet noodzakelijk is. Schulden ontstaan dus, uitzonderingen daargelaten, niet uit een gebrek aan het noodzakelijke, maar uit de wijze van besteding van de middelen (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 45). In beginsel bestaat daarom geen recht op algemene en/of bijzondere bijstand voor schulden.
4.2.4.Iedere debiteur moet gedogen dat als daartoe een titel bestaat, zijn middelen tot de grens van de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, worden uitgewonnen om zijn schulden te voldoen. Als aan een betrokkene algemene bijstand wordt verleend en daarop voor zijn schulden beslag is gelegd tot aan die grens, wordt verder geen aanvullende bijstand verstrekt voor het bedrag waarop beslag is gelegd, omdat de genoemde beslagvrije voet als regel voldoende waarborgt dat de betrokkene in de noodzakelijke bestaanskosten kan blijven voorzien en omdat die aanvullende bijstandsverlening in strijd zou komen met het onder 4.2.3 genoemde uitgangspunt. Als er tot een te hoog bedrag beslag is gelegd, is het aan de betrokkene, gelet op de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, om zich tot de beslaglegger te richten om het beslag in overeenstemming te brengen met de beslagvrije voet. Betrokkene kan dan ook in alle gevallen redelijkerwijs beschikken over een inkomen ter hoogte van in ieder geval ongeveer 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. Het vangnetkarakter van de WWB wordt hiermee niet miskend. Daarmee is aanvaard dat ongeveer 10% van de middelen waarover een bijstandsgerechtigde in ieder geval behoort te beschikken, gedwongen mag worden aangewend ter aflossing van zijn schulden.
4.3.1.Gelet op de in 4.2 weergegeven uitgangspunten, moet in het kader van de vaststelling van de algemene bijstand ervan worden uitgegaan dat appellante in 2014 over de AOK heeft beschikt. Dat op de AOK vanaf februari 2014 beslag is gelegd en dat de AOK als gevolg daarvan niet op de bankrekening van appellante is bijgeschreven maakt dit niet anders. De AOK kwam appellante toe en is besteed aan de aflossing van haar schulden. Het maakt immers rechtens niet uit of zoals in 4.2.4 is beschreven, beslag is gelegd op de uitkering zelf, of dat beslag is gelegd op één van de middelen waarmee bij de vaststelling van de hoogte van de bijstandsuitkering rekening is gehouden: in beide gevallen kan een betrokkene vrijelijk ongeveer 90% van de bijstandsnorm aanwenden voor zijn levensonderhoud en moet hij gedogen dat ongeveer 10% van die norm gedwongen wordt aangewend voor aflossing van zijn schulden.
4.3.2.Het zou ook ongerijmd zijn daarover anders dan zoals weergegeven in 4.3.1 te oordelen, omdat dat zou leiden tot ongerechtvaardigde verschillen tussen bijstandsgerechtigden. Indien immers een betrokkene de AOK zou ontvangen waarop geen beslag is gelegd en hij dezelfde schulden zou afbetalen als waarvoor bij appellante beslag is gelegd, dan zou bij een ander oordeel, anders dan in dat geval bij appellante, bij die betrokkene de AOK wel in mindering gebracht worden op de bijstand en zou hij minder bijstand ontvangen dan appellante. De rechtbank heeft dan ook in zoverre, ofschoon zij niet onderkend had dat appellante wel over de AOK had beschikt, terecht overwogen dat het alsnog verlenen/uitbetalen van bijstand voor de van februari 2014 tot en met december 2014 in mindering gebrachte AOK op de bijstand van appellante, direct of indirect, bijstandverlening voor schulden zou zijn. Appellante beschikte bij het ontstaan van de schuldenlast waarvoor beslag was gelegd, dan wel nadien, over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien zodat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB aan bijstandverlening in de weg staat.