ECLI:NL:RBOVE:2022:3158

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
08-952614-17
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontnemingsvordering in het kader van criminele organisatie en hennepteelt

Op 1 november 2022 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met de teelt van hennep. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 92.961,- bedraagt. Deze uitspraak volgt op een eerdere veroordeling van de verdachte op 16 juni 2020 voor verschillende strafbare feiten, waaronder het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De ontnemingsvordering werd ingediend door de officier van justitie, die een bedrag van € 101.820,- had gevorderd. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de rol van de veroordeelde binnen de criminele organisatie en de opbrengsten van de hennepkwekerijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een coördinerende rol vervulde en substantieel heeft geprofiteerd van de criminele activiteiten. De rechtbank heeft de verdeelsleutel voor het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op basis van de rolverdeling binnen de organisatie, waarbij de veroordeelde 10% van het totale voordeel is toegerekend. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen aanleiding is om de vorderingen van benadeelde partijen in mindering te brengen op de betalingsverplichting. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de rechtbank heeft de termijn voor gijzeling vastgesteld op 1.080 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08-952614-17
Datum vonnis: 1 november 2022
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1987 in [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres 1] .

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 101.820,--.

2.De procedure

De vordering ontneming is door de officier van justitie aangekondigd op de openbare terechtzitting van de strafzaak van 17 december 2018.
Op 16 juni 2020 heeft de rechtbank vonnis gewezen in de strafzaak.
De rechtbank heeft een schriftelijke conclusiewisseling gelast. Na de schriftelijke conclusiewisseling zijn aan de processtukken toegevoegd:
- een conclusie van repliek van de officier van justitie mr. L. Grooters;
- een conclusie van antwoord van de raadsman mr. S. Urcun van 14 september 2021;
- een aanvullende reactie van de officier van justitie mr. L. Grooters van 24 september 2021,
waarbij de vordering tot ontneming wordt gehandhaafd.
Het onderzoek is voortgezet op de openbare terechtzitting van 30 september 2021. De rechtbank heeft de zaak onderbroken tot de terechtzitting van 14 oktober 2021 waarbij de rechtbank in een tussenvonnis een beslissing heeft genomen op de gedane onderzoekswensen.
Bij tussenvonnis van 14 oktober 2021 heeft de rechtbank bepaald dat het verzoek om de ontnemingszaak aan te houden tot na de beslissing in hoger beroep in de hoofdzaak wordt afgewezen. Ook heeft de rechtbank het subsidiaire verzoek om aan te sluiten bij onderzoekswensen van raadslieden van de medeveroordeelden afgewezen. De behandeling van de ontnemingsvordering is aangehouden tot een nader in overleg met de officier van justitie te bepalen datum.
De ontnemingszaak is inhoudelijk behandeld ter terechtzitting van 30 september 2022. Veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. S. Urcun zijn beiden ter terechtzitting verschenen en op de vordering gehoord.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 16 juni 2020 veroordeeld, voor zover van belang voor de ontnemingszaak, voor de strafbare feiten:
feit 1
het misdrijf: medeplegen van het in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, meermalen gepleegd
en
medeplichtigheid aan het in de uitoefening van een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B en C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, meermalen gepleegd;
feit 4
het misdrijf: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in de artikelen 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet.
3.2
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
3.2.1
Inleiding
Deze zaak maakt onderdeel uit van het onderzoek ‘Hera’. In de periode van januari 2017 tot en met september 2018 zijn veertien hennepkwekerijen opgerold. De rechtbank heeft geoordeeld dat het merendeel van die wietplantages verband houdt met een criminele organisatie, waarvan [medeverdachte 1] de leider was. Het Openbaar Ministerie heeft zich in de vordering op het standpunt gesteld dat de criminele organisatie door deze strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, bestaande uit een bedrag van € 1.028.635,--. De berekening daarvan is neergelegd in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel. [1]
3.2.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het, net als het Openbaar Ministerie, aannemelijk dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank heeft veroordeelde in haar vonnis van 16 juni 2020 aangemerkt als (mede)eigenaar van meerdere hennepkwekerijen en hij behoorde daarmee tot het hogere segment van de criminele organisatie. [2] Ten aanzien van de hennepkwekerijen aan [adres 2] , [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] , [adres 6] , [adres 7] , [adres 8] , [adres 9] en [adres 10] (België), bevatten de diverse zaaksdossiers aanwijzingen dat er op al deze locaties minstens eenmaal is geoogst.
De rechtbank is van oordeel dat er genoegzaam is aangetoond dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De vraag is wat de hoogte daarvan is. De rechtbank zal daarvoor eerst de verdeelsleutel bepalen.
Individuele benadering of benadering criminele organisatie
De verdediging stelt zich op het standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat veroordeelde enig voordeel zou hebben genoten uit de hennepkwekerijen waarvan hij door de rechtbank is vrijgesproken. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de hennepkwekerijen aan [adres 2] , [adres 3] , [adres 5] en [adres 8] zou om die reden in mindering moeten worden gebracht op het totaal verkregen wederrechtelijk voordeel. Verder voert de verdediging aan dat veroordeelde € 200,-- heeft ontvangen voor knipwerkzaamheden bij de [adres 6] en dat veroordeelde hooguit € 4.515,85 heeft verdiend met de hennepkwekerij aan [adres 4] . Veroordeelde blijft bij het standpunt dat hij niet betrokken is geweest bij de overige drie hennepkwekerijen. De verdediging verzoekt de ontnemingsvordering deels af te wijzen en te bepalen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op
€ 4.715,85. Subsidiair stelt de verdediging dat de opbrengsten geringer waren en de kosten aanzienlijk hoger waren.
Het Openbaar Ministerie stelt dat het voordeel van de criminele organisatie volledig aan veroordeelde en zijn medeveroordeelden is toegekomen.
De vraag die aan de rechtbank voorligt is welke benadering recht doet aan de onderliggende zaak. De rechtbank zoekt daarvoor onder meer aansluiting bij de jurisprudentie van de Hoge Raad, die zich meermalen als volgt heeft uitgelaten over deze materie.
“De omstandigheid dat het door een criminele organisatie verkregen wederrechtelijk voordeel mede afkomstig is uit concrete strafbare feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken, doet niet af aan de mogelijkheid van ontneming van het door de betrokkene uit zijn deelneming aan die criminele organisatie verkregen voordeel. Voor deelneming aan een criminele organisatie is immers niet vereist dat de deelnemer strafbaar betrokken is geweest bij strafbare feiten waarop het oogmerk van de organisatie is gericht en waarmee die organisatie daadwerkelijk voordeel heeft behaald.” [3]
De rechtbank acht aannemelijk dat veroordeelde door middel van of uit baten van de bewezenverklaarde feiten waarvoor hij is veroordeeld wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank stelt vast dat veroordeelde is veroordeeld voor onder meer deelneming aan een criminele organisatie. Ook de mededaders zijn voor deelneming aan deze criminele organisatie veroordeeld. Dat het wederrechtelijk voordeel voor de organisatie ook is verkregen uit concrete strafbare feiten waarvan veroordeelde zelf is vrijgesproken, doet niet af aan de mogelijkheid van ontneming. Voor deelneming aan een criminele organisatie is immers niet vereist dat de deelnemer zelf strafbaar betrokken is geweest bij strafbare feiten waarop het oogmerk van die organisatie was gericht. Door deelname aan deze organisatie heeft veroordeelde ook wederrechtelijk voordeel verkregen uit de door mededader(s) begane misdrijven waarvan veroordeelde is vrijgesproken, welk voordeel moet worden toegerekend aan deze criminele organisatie.
De rechtbank heeft in haar strafvonnis van 16 juni 2020 overwogen dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat [medeverdachte 1] de onbetwiste leider van de organisatie was. Hij hield zich bezig met het zoeken van nieuwe locaties om kwekerijen in op te starten. Dit blijkt onder meer uit hetgeen [naam 1] daarover heeft verklaard, namelijk dat [medeverdachte 1] hem ten minste tien keer foto's van een bepaalde locatie heeft laten zien en [naam 1] zeker vier keer op een bepaalde locaties ter plaatse is geweest om de geschiktheid van die locatie te beoordelen. Ook is het voorgekomen dat [medeverdachte 1] of één van zijn broers, werd benaderd door personen met geldproblemen, die het starten van een hennepkwekerij in hun woning als oplossing zagen. In dat geval werden de financiële afspraken met de bewoner door [medeverdachte 1] gemaakt. [medeverdachte 1] hield bovendien, zo blijkt uit een bij hem thuis aangetroffen administratie, de betalingen bij aan leden van zijn organisatie voor door hen verrichte werkzaamheden. Daarnaast is hij degene die direct werd geïnformeerd of gewaarschuwd als er iets mis ging, zoals bijvoorbeeld een inval door de politie. Meermalen is waargenomen dat hij direct na zo'n telefoontje langs de betreffende locatie reed en telefoongesprekken voerde om andere bij de kwekerij betrokken personen snel te spreken te krijgen. Hij is ook degene die bepaalde welke rol iemand mocht vervullen, bijvoorbeeld of [naam 2] al 'een eigen adresje' kon krijgen.
[medeverdachte 1] voerde regelmatig overleg met zijn medeveroordeelden zijn broers [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , met zijn buurman [verdachte] en met [medeverdachte 4] . De betrokkenheid van de genoemde personen bij de hennepkwekerijen was over het algemeen dat zij (mede)eigenaren van de hennepkwekerijen waren en daarmee reeds behoorden zij tot het hogere segment binnen de organisatie. Zij onderhielden de contacten met degene in wiens huis de hennepkwekerij was opgebouwd en diens familie, en met degenen die zich bezig hielden met de opbouw van de hennepkwekerij en de verzorging van de hennepplanten. Ook hadden zij een rol bij het vinden van voldoende en betrouwbare ‘knippers’ op de momenten dat er kon worden geoogst.
De rechtbank heeft in haar vonnis overwogen dat zij medeveroordeelden [naam 2] en [naam 3] ziet als uitvoerende krachten. Zij waren voornamelijk betrokken bij de opbouw en inrichting van de hennepkwekerijen, bij de verzorging van de hennepplanten en ook bij het knippen van de hennepplanten.
Veroordeelde heeft zich gedurende een periode van ruim 1,5 jaar schuldig gemaakt aan het
deelnemen aan een criminele organisatie met het oogmerk tot het op bedrijfsmatige schaal telen van grote hoeveelheden hennep. De organisatie waarvan veroordeelde onderdeel uitmaakte is verantwoordelijk voor de exploitatie van minimaal veertien hennepkwekerijen, waar ruim 6,5 duizend hennepplanten in groots opgezette en professioneel ingerichte hennepkwekerijen werden geteeld en waarmee geld is verdiend.
De rechtbank stelt vast dat het merendeel van de veroordeelden geen verklaring hebben afgelegd over hun verdiensten uit hun deelname aan de criminele organisatie. De rechtbank is van oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel onder deze omstandigheden kan worden geschat op basis van de zogenoemde transactiemethode zoals opgenomen in het proces-verbaal “berekening wederrechtelijk verkregen voordeel criminele organisatie”.
De (netto) opbrengsten van de criminele organisatie
De rechtbank gaat bij de berekening van het verkregen voordeel uit van de bedragen die worden genoemd in het proces-verbaal “berekening wederrechtelijk verkregen voordeel criminele organisatie”, met uitzondering van [adres 11] . Ten aanzien van [adres 11] zal de rechtbank het verkregen voordeel van € 48.044,-- dat gekoppeld is aan kweekruimte 1 op dat adres in mindering brengen nu niet kan worden vastgesteld dat er in deze kweekruimte een eerdere oogst heeft plaatsgevonden.
[adres 2]
€ 123.304,--
[adres 3]
€ 28.509,--
[adres 4]
€ 58.170,--
[adres 5]
€ 88.530,--
[adres 6]
€ 157.035,--
[adres 7]
€ 217.481,--
[adres 8]
€ 65.968,--
[adres 10]
€ 158.269,--
[adres 9]
€ 41.662,--
Wederrechtelijk verkregen voordeel
€ 938.928,--
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel voor de criminele organisatie stelt de rechtbank derhalve vast op € 938.928,--. [4]
Verdeelsleutel
De rechtbank constateert dat er tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging discussie bestaat over de verdeelsleutel van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de criminele organisatie.
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de omschreven rolverdeling en in het licht van de onder [medeverdachte 1] aangetroffen vermogensbestanddelen het aannemelijk is dat het merendeel van het totale wederrechtelijk verkregen voordeel aan hem is toegekomen. Het Openbaar Ministerie is schattenderwijs van oordeel dat in de periode van januari 2017 tot en met juni 2017 70% van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan [medeverdachte 1] kan worden toegerekend. Aan [verdachte] komt 10% van het wederrechtelijk verkregen voordeel toe. [5]
In de periode juli 2017 tot en met augustus 2018 was naast [medeverdachte 1] ook [medeverdachte 4] een belangrijke investeerder in de hennepkwekerijen van de criminele organisatie. In deze periode kan 40% van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan [medeverdachte 1] worden toegerekend. Aan [medeverdachte 4] kan schattenderwijs 30% van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden toegerekend. Aan veroordeelde, [medeverdachte 2] en [verdachte] komt ieder 10% van het wederrechtelijk verkregen voordeel toe.
De verdediging is het niet eens met de door het Openbaar Ministerie gehanteerde percentages omdat het een niet onderbouwde schatting betreft.
De vraag die voorligt is welke verdeelsleutel recht doet aan de voorliggende zaak. De rechtbank zoekt daarvoor onder meer aansluiting bij de jurisprudentie van de Hoge Raad, die zich meermalen als volgt heeft uitgelaten over deze materie. [6]
“In het geval er verschillende daders zijn, zal de rechter niet altijd de omvang van het voordeel van elk van die daders aanstonds kunnen vaststellen. Dan zal hij op basis van alle hem bekende omstandigheden van het geval, zoals de rol die de verschillende daders hebben gespeeld en het aantreffen van het voordeel bij één of meer van hen, moeten bepalen welk deel van het totale voordeel aan elk van hen moet worden toegerekend. Indien de omstandigheden van het geval onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een andere toerekening, kan dit ertoe leiden dat het voordeel pondspondsgewijze wordt toegerekend. Dat betekent niet dat de rechter, in het geval er meer daders zijn, verplicht is tot een verdeling te komen en evenmin dat pondspondsgewijze toerekening, ingeval de rechter wel tot een verdeling komt, dan op zichzelf het uitgangspunt dient te vormen. De omstandigheden van het geval zijn in dezen beslissend. Voor het antwoord op de vraag in hoeverre de rechter tot een nadere motivering van zijn oordeel is gehouden, komt bovendien gewicht toe aan de procesopstelling van de betrokkene. [7] Voldoende is dat de door de rechter vastgestelde rolverdeling uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Niet vereist is dat die moet kunnen worden ontleend aan de gebezigde bewijsmiddelen.” [8]
Zoals hiervoor reeds is aangehaald heeft de rechtbank in haar vonnis uitgebreid overwogen uit welke feitelijke vaststellingen volgt dat [medeverdachte 1] de onbetwiste leider van de organisatie was. Ook is van een duidelijke rolverdeling gebleken. Veroordeelde en de medeveroordeelden [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , en [medeverdachte 4] waren (mede)eigenaren van de hennepkwekerijen en daarmee behoorden zij reeds tot het hogere segment binnen de organisatie. [naam 2] en [naam 3] ziet de rechtbank als uitvoerende krachten. Voornoemde personen zijn veelal in wisselende combinaties betrokken geweest bij diverse hennepkwekerijen.
De rechtbank hecht in het bijzonder waarde aan de rol die veroordeelde en zijn medeveroordeelden hebben gespeeld in de criminele organisatie. In aanmerking genomen dat [medeverdachte 1] een aanzienlijk actievere en meer initiërende rol heeft vervuld dan zijn medeveroordeelden, acht de rechtbank het aannemelijk dat hij meer voordeel heeft gegenereerd. Veroordeelde is een onmisbare schakel gebleken bij het exploiteren van een aantal hennepkwekerijen. Hij had binnen de organisatie een coördinerende taak en was een van de beheerders van de kwekerijen. Hij was onder meer verantwoordelijk voor het regelen van knippers, het onderhouden van het contact met de katvangers en de aansturing van de bouwers en verzorgers. Ook heeft veroordeelde op twee adressen, waaronder op zijn zolder, een grote hoeveelheid goederen voorhanden gehad die bestemd waren voor de het beroeps- en/of bedrijfsmatig telen van hennep.
In de periode dat veroordeelde deel uitmaakte van de criminele organisatie behaalde de
organisatie een winst van € 938.928,--. Dat veroordeelde daarvan slechts een bedrag van
€ 4.715,85 zou hebben ontvangen is, gezien zijn rol, niet aannemelijk. De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde heeft mee geprofiteerd van de criminele winst van de organisatie en gezien zijn grote rol ook een substantieel groter aandeel in de winst heeft gehad dan hetgeen veroordeelde daarover zelf heeft verklaard.
De rechtbank gaat aldus uit van de verdeelsleutel, zoals die door het Openbaar Ministerie is gepresenteerd.
[naam 1] is één van de weinigen die heeft verklaard over de betaling welke hij ontving voor zijn werkzaamheden voor de criminele organisatie. Hij ontving € 100,-- per hennepkwekerij waar hij als elektricien bij betrokken was.
De rechtbank heeft, mede gelet op een door [naam 2] overeenkomstig afgelegde verklaring, geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [naam 1] . Hij was betrokken bij drie kwekerijen die toebehoorden aan de criminele organisatie en daarmee kan zijn wederrechtelijk verkregen voordeel worden geschat op € 300,--.
[naam 3] is als medeplichtige bij zeven en als medepleger van één hennepkwekerij veroordeeld. [naam 2] is als medepleger van zes en medeplichtige bij vier hennepkwekerijen veroordeeld. [naam 3] en [naam 2] meenemen in een ponds-ponds gewijze verdeling zou geen rechtdoen aan de feiten en omstandigheden zoals die uit het onderzoek zijn gebleken. [naam 2] en [naam 3] ziet de rechtbank als uitvoerende krachten. Zij waren voornamelijk als uitvoerenden betrokken bij de opbouw en inrichting van de kwekerijen, bij de verzorging van de hennepplanten en ook bij het knippen van de planten. [naam 1] hield zich, naast de
eerdergenoemde adviserende rol, ook bezig met de aanleg van de stroomvoorziening buiten de meter om. Zowel onder [naam 2] als onder [naam 3] zijn nagenoeg geen vermogensbestanddelen aangetroffen.
Uit het ontbreken van vermogensbestanddelen in combinatie met hun ondergeschikte rol leidt het de rechtbank af dat zij slechts een gering aandeel van de criminele winsten ontvingen. De rechtbank schat het voordeel van deze veroordeelden gezamenlijk op circa 1% van de winst, zijnde een bedrag van afgerond € 9.000,--. Daarvan komt procentueel een iets groter deel aan [naam 2] toe nu hij naar het oordeel van de rechtbank iets hoger in de rangorde stond en vaker in de rol van medepleger betrokken was bij de hennepkwekerijen.
Het wederrechtelijk voordeel van [naam 2] wordt geschat op € 6.500,-.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van [naam 3] wordt geschat op € 2.500,--.
Gezien de hiervoor omschreven rol verdeling en in het licht van de onder [medeverdachte 1] aangetroffen vermogensbestanddelen is het aannemelijk dat het merendeel van het resterende voordeel ad € 929.628,-- (€ 938.928,-- minus € 9.300,--) is toegekomen aan [medeverdachte 1] . Omgerekend verdiende de organisatie 46.481,-- per maand (€ 929.628,-- : 20 maanden immers periode bewezen vanaf 1 januari 2017 tot en met 4 september 2018). De criminele winst over de periode vanaf 1 januari 2017 tot en met juni 2017 bedroeg omgerekend over deze zes maanden € 278.886,--.
Schattenderwijs kan aan [medeverdachte 1] 70% van dat wederrechtelijk verkregen voordeel worden toegerekend. Aan veroordeelde wordt 10% toegerekend van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het restant van 20%, die door het Openbaar Ministerie eerder aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] was toegerekend, zal de rechtbank niet aan veroordeelde toerekenen omdat er dan een hoger bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend dan door het Openbaar Ministerie gevorderd.
Naast [medeverdachte 1] was [medeverdachte 4] vanaf juni 2017 een belangrijke investeerder van hennepkwekerijen voor de criminele organisatie. [medeverdachte 4] maakte gedurende 14 maanden deel uit van de criminele organisatie. Over de maanden juli 2017 tot en met augustus 2018 bedroeg het wederrechtelijk verkregen voordeel € 650.734,-- (14 maanden x € 46.481,--). Aan [medeverdachte 1] kan over deze periode 40% van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden toegerekend. Aan [medeverdachte 4] kan schattenderwijs 30% van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden toegerekend. Aan [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en veroordeelde komt ieder 10% van het wederrechtelijk verkregen voordeel toe.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de criminele organisatie moet naar het oordeel van de rechtbank als volgt worden verdeeld:
Januari 2017 tot en met augustus 2018 = 20 maanden  € 46.481,-- per maand
Januari 2017 - juni 2017 = 6 maanden  6 x € 46.481,-- = € 278.886,--
70% [medeverdachte 1] = € 195.220,--
10% [verdachte] = € 27.888,--
Juli 2017 - augustus 2018 = 14 maanden  14 x € 46.481,-- = € 650.734,--
40% [medeverdachte 1] = € 260.293,--
30% [medeverdachte 4] = € 195.220,--
10% [verdachte] = € 65.073,--
10 % [medeverdachte 3] = € 65.073,--
10% [medeverdachte 2] = € 65.073,--
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot een berekening van het totaal wederrechtelijk verkregen voordeel voor:
[medeverdachte 1] € 455.513,--
[medeverdachte 4] € 195.220,--
[verdachte] € 92.961,--
[medeverdachte 3] € 65.073,--
[medeverdachte 2] € 65.073,--
[naam 2] € 6.500,--
[naam 3] € 2.500,--
[naam 1] € 300,--
De rechtbank stelt op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor veroordeelde vast op € 92.961,--.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
3.3.1
Vorderingen benadeelde partijen
De rechtbank zal in alle ontnemingszaken in onderzoek Hera, op verzoek van de verdediging (daar waar dat verzocht is door de betreffende raadslieden) of ambtshalve, vaststellen of de vorderingen van de benadeelde partijen in mindering moeten worden gebracht.
De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om de in rechte toegekende vorderingen van de benadeelde partijen in mindering te brengen op de betalingsverplichting, nu die vorderingen nog niet zijn voldaan. Op het moment dat veroordeelde voldoet aan zijn betalingsverplichtingen in het kader van die vorderingen, staat het veroordeelde vrij om op de voet van het artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering een verzoek tot vermindering van de opgelegde ontnemingsmaatregel te doen.
3.3.2
Redelijke termijn
De rechtbank zal in alle ontnemingszaken in onderzoek Hera, op verzoek van de verdediging (daar waar dat verzocht is door de betreffende raadslieden) of ambtshalve, vaststellen of de redelijke termijn al dan niet is overschreden.
Als uitgangspunt geldt dat het geding – behoudens bijzondere omstandigheden die een dergelijke lange duur rechtvaardigen – met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is gaan lopen.
De rechtbank stelt vast dat de termijn van berechting circa vier jaar en twee maanden bedraagt, berekend vanaf het moment waarop door de officier van justitie op 4 september 2018 beslag is gelegd op goederen van veroordeelde. Dit ter bewaring van het recht van verhaal voor een door de rechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De ontnemingsvordering van veroordeelde is op 30 september 2021 op zitting aangebracht en er is op 14 oktober 2021 een tussenvonnis gewezen waarna de ontnemingsvordering is aangehouden voor onbepaalde tijd. Heden, op 1 november 2022, wordt er uitspraak gedaan. De omvang van het onderzoek en het verloop van de procedure in aanmerking nemende, is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM geen sprake. De duur van de behandeling vindt zijn rechtvaardiging in de omstandigheid dat de strafzaak een groot onderzoek betreft, het een zeer omvangrijk dossier is en dat er in verschillende stadia van het geding onderzoekswensen zijn ingediend die voor een deel ook zijn toegewezen en zijn uitgevoerd. Het spreekt voor zich dat dit alles de nodige tijd in beslag heeft genomen.
3.3.3
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 92.961,--.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 92.961,--.
  • legt veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 92.961,-- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H. Meijer, voorzitter, mr. D. van den Berg en mr. R.P. van Campen, rechters, in tegenwoordigheid van M.M. Greven-Diepenmaat, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 1 november 2022.
Mr. G.H. Meijer is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e 2e lid Sr van
2.Het vonnis van de rechtbank van 16 juni 2020, parketnummer 08/952617-17.
3.HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:878
4.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex artikel 36e 2e lid Sr van
5.Het Openbaar Ministerie had in eerste instantie voor de periode van januari 2017 tot en met juni 2017 ook aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] 10% van het wederrechtelijk verkregen voordeel toegerekend. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zijn echter niet veroordeeld voor de criminele organisatie in de periode van januari 2017 tot en met juni 2017. In de definitieve conclusie heeft het Openbaar Ministerie de 10% die zij aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] voor de periode januari 2017 tot en met juni 2017 had berekend om die reden laten vallen.
6.Ter illustratie: PHR 10 november 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1076, gevolgd door HR 19 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:62, strekkende tot verwerping van het cassatiemiddel dat betrekking heeft op de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
7.HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG1667, zoals o.a. herhaald in HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:77 en HR 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1921.
8.HR 30 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2142, rov. 2.4.