ECLI:NL:RBOBR:2025:6893

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 oktober 2025
Publicatiedatum
24 oktober 2025
Zaaknummer
25/20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens extreem laag waterverbruik en niet-naleving inlichtingenverplichting

Deze uitspraak betreft de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 25 mei 2019 tot en met 31 maart 2024. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven de bijstand terecht heeft ingetrokken, omdat eiseres niet op het uitkeringsadres heeft gewoond en dit niet heeft gemeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van extreem laag waterverbruik, wat de veronderstelling rechtvaardigde dat eiseres niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Eiseres heeft niet kunnen aantonen dat zij wel op het uitkeringsadres woonde, ondanks haar verklaringen en de overgelegde bewijsstukken. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiseres ongegrond verklaard en het beroep verworpen. Eiseres krijgt geen gelijk en het college hoeft niet van de terugvordering af te zien, omdat er geen dringende redenen zijn aangetoond. De uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer op 27 oktober 2025.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 25/20

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M.J. Jacobs-Hellebrekers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven

(gemachtigde: [naam]).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand over de periode van 25 mei 2019 tot en met 31 maart 2024. Eiseres is het hier niet mee eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het beroep.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de bijstand terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd
.Eiseres krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 27 mei 2024 (het primaire besluit) heeft het college het recht op bijstand met ingang van 25 mei 2019 ingetrokken en de over de periode van 25 mei 2019 tot en met 31 maart 2024 te veel of ten onrechte betaalde bijstand, ter hoogte van € 78.696,78, van eiseres teruggevorderd.
2.1.
Met het besluit van 25 november 2024 op het bezwaar van eiseres (het bestreden besluit) heeft het college het primaire besluit gehandhaafd en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
2.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.
Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiseres ontving sinds 17 februari 1998 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Later is de norm omgezet naar de norm voor een alleenstaande. Begin 2024 is het college, na een anonieme melding dat eiseres zou samenwonen, gestart met een onderzoek naar het recht op bijstand van eiseres. Hiertoe heeft het college gegevens, zoals bankafschriften, bij eiseres opgevraagd, het water- en elektriciteitsverbruik gecontroleerd, op 4 april 2024 een huisbezoek afgelegd en op 11 april 2024 een gesprek gevoerd met eiseres.
3.1.
Met het primaire besluit heeft het college het recht op bijstand van eiseres vanaf 25 mei 2019 ingetrokken, omdat zij niet de juiste informatie heeft gegeven over haar hoofdverblijf. Omdat het recht op een bijstandsuitkering is ingetrokken, heeft eiseres vanaf 25 mei 2019 tot en met 31 maart 2024 te veel of ten onrechte bijstand gekregen. Het teveel betaalde bedrag, ter hoogte van € 78.696,78 vordert het college van eiseres terug. Het college ziet geen dringende redenen om van dit besluit af te zien.
3.2.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, op 10 juni 2024 een nieuwe aanvraag gedaan en bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Met een besluit van 19 juli 2024 heeft het college de nieuwe aanvraag afgewezen. Eiseres heeft ook tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Met een uitspraak van 30 september 2024 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening, dat zowel betrekking heeft op de intrekking en terugvordering als op de afwijzing van de nieuwe aanvraag, afgewezen.
3.3.
Het college heeft met het bestreden besluit het bezwaar gericht tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en het bezwaar gericht tegen het besluit van 19 juli 2024 gegrond verklaard. Het college handhaaft hiermee de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand over de periode van 25 mei 2019 tot en met 31 maart 2024, maar kent aan eiseres wel met ingang van 10 juni 2024 een bijstandsuitkering toe naar de norm van een alleenstaande. Het college heeft aan de intrekking en terugvordering ten grondslag gelegd dat eiseres niet de juiste informatie heeft gegeven over haar hoofdverblijf en daardoor kan het college het recht op bijstand niet vaststellen. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college namelijk geconcludeerd dat eiseres over de periode van 25 mei 2019 tot 23 juni 2023 niet haar hoofdverblijf heeft gehad op het door haar opgegeven adres in Eindhoven (uitkeringsadres). Het waterverbruik was in die periode minder dan 7 m3 per jaar en dus extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt volgens het college de vooronderstelling dat eiseres niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is daarom aan eiseres om het tegendeel aannemelijk te maken. Daarin is eiseres volgens het college niet geslaagd. Over de periode van 23 juni 2023 tot en met 4 april 2024 betrof het waterverbruik 9 m3. Dat is niet extreem laag, maar wel nog steeds erg laag aangezien volgens het Nibud het gemiddelde waterverbruik per jaar voor een eenpersoonshuishouden 68 m3 bedraagt. Het college stelt dat bij een erg laag waterverbruik niet kan worden verondersteld dat eiseres niet haar hoofdverblijf heeft op het door haar opgegeven adres. Echter, op grond van het onderzoek, het huisbezoek, het gesprek met eiseres en de ingeleverde bankafschriften kan volgens het college vastgesteld worden dat eiseres ook over de periode 23 juni 2023 tot en met 27 mei 2024 niet haar hoofdverblijf heeft gehad op het door haar opgegeven adres. Dit volgt volgens het college uit het lage water-, gas- en stroomverbruik in deze periode, de bevindingen van het huisbezoek, de geringe banktransacties in Eindhoven en een anonieme verklaring. Zo volgt uit de opgevraagde bankgegevens over de periode van 23 juni 2023 tot en met 11 april 2024 dat er veel transacties voor boodschappen in Nuenen plaatsvinden en dat er vaak meerdere dagen (soms zelfs een week of langer) zitten tussen de transacties die in Eindhoven plaatsvinden. Dit beeld komt overeen met wat één van de buurtbewoners heeft verklaard, namelijk dat eiseres ongeveer elke week heel even in de woning is en dan weer vertrekt. Verder heeft het college op de bankafschriften een gedragsverandering gezien op het moment dat door het college een brief is verzonden met het verzoek om bankgegevens in te leveren. Het college is van mening dat ook uit de verklaringen van eiseres niet volgt dat zij in de eerdergenoemde periode op het uitkeringsadres haar hoofdverblijf had. Haar verklaringen komen niet overeen met het lage waterverbruik.

Beoordeling door de rechtbank

4. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij heeft een aantal beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank beoordeelt hierna deze beroepsgronden.
De te beoordelen periode
4.1.
De te beoordelen periode is 25 mei 2019 (datum intrekking) tot en met 27 mei 2024 (datum van het intrekkingsbesluit).
De periode van 25 mei 2019 tot 23 juni 2023
4.2.
Eiseres betoogt dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Zij heeft altijd naar eer en geweten gehandeld. Zij heeft nooit gelogen en altijd volledig en de juiste informatie verstrekt aan het college. Eiseres stelt dat aannemelijk is dat zij ondanks het extreem lage waterverbruik op het uitkeringsadres wel haar hoofdverblijf heeft gehad op dit adres. Volgens eiseres verbruikt zij weinig water, omdat zij niet vaak thuis is, maar twee keer in de week doucht en de was doet en spaarzaam gebruik maakt van het toilet. Ook heeft zij een verklaring overgelegd van de heer Van Helmondt. Hij heeft verklaard dat zij nooit hebben samengewoond.
4.2.1.
De rechtbank stelt voorop dat intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college aannemelijk moet maken dat eiseres gedurende de gehele te beoordelen periode de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres.
4.2.2.
Het woonadres van een betrokkene is het adres van de woning waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijke leven is. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] . De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2.3.
Voor de bepaling van het hoofdverblijf kan het waterverbruik van betekenis zijn. Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om die vooronderstelling te weerleggen. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de CRvB [2] .
4.2.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van 25 mei 2019 tot 23 juni 2023 het waterverbruik op het uitkeringsadres extreem laag was. Dit betekent dat het aan eiseres is om de vooronderstelling te weerleggen dat zij niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De rechtbank is van oordeel dat eiseres hierin niet is geslaagd. Haar summiere verklaringen zijn hiervoor onvoldoende. Zo heeft eiseres verklaard dat zij altijd weinig thuis is geweest. Deze algemene verklaring acht de rechtbank onvoldoende om de vooronderstelling te weerleggen. Daar komt bij dat afgevraagd kan worden in hoeverre deze verklaring erop wijst dat eiseres het zwaartepunt van haar persoonlijke leven op het uitkeringsadres had. Ook uit de verklaring van Van Helmondt volgt niet dat eiseres in de periode van 25 mei 2019 tot 23 juni 2023 haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De beroepsgrond slaagt niet.
De periode van 23 juni 2023 tot en met 27 mei 2024
4.3.
Eiseres betwist dat ze de periode van 23 juni 2023 tot 27 mei 2024 elders heeft gewoond. De verbruiksgegevens van gas, water en stroom zijn onvoldoende voor de conclusie dat ze niet op het uitkeringsadres heeft gewoond. Zij is overdag vaak elders, eet bij vrienden en familie, doucht beperkt en doet sporadisch de was. Bovendien is eiseres bewust gaan besparen op het energieverbruik vanwege de hoge kosten. De grote hoeveelheid dameskleding ondersteunt dat eiseres haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De inconsequente verklaringen die eiseres heeft gegeven, worden verklaard door haar beperkingen op cognitief vlak als gevolg van het ernstig ongeval op 18 november 2018. Zij verwijst hiervoor naar een neuropsychologisch onderzoek. Het college heeft hiermee onvoldoende rekening gehouden.
4.3.1.
De rechtbank overweegt dat in de periode van 23 juni 2023 tot en met 4 april 2024 het waterverbruik laag is te noemen. Laag waterverbruik is volgens vaste rechtspraak van de CRvB een aanwijzing dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning op het uitkeringsadres. Maar die omstandigheid alleen maakt dat nog niet aannemelijk. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat de betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft op het uitkeringsadres. Alleen die aanwijzing is dus op zichzelf niet toereikend als grondslag voor intrekking van de bijstand. Dit geldt ook voor het verbruik van gas en elektriciteit [3] . De rechtbank legt deze vaste rechtspraak en de vaste rechtspraak zoals vermeld in 4.2.3 van de CRvB zo uit dat, hoe groter het verschil is tussen het lage waterverbruik en de grens van maximaal 7 m³ per jaar, hoe meer aanvullend bewijs nodig is om aannemelijk te maken dat de betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft op het uitkeringsadres. Een andere uitleg dan voornoemde ‘glijdende schaal’ zou naar het oordeel van de rechtbank niet logisch zijn. Een waterverbruik van 9 m³ rechtvaardigt immers minder aanvullend bewijs dan een waterverbruik van bijvoorbeeld 45 m³.
4.3.2.
Dit betekent in dit geval het volgende. In de periode van 23 juni 2023 tot en met 4 april 2024 heeft eiseres 9 m³ water verbruikt. Aangezien dit aan extreem laag waterverbruik grenst, is de rechtbank van oordeel dat het college met het aanvullende bewijs voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres ook in deze periode niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Tijdens de zitting heeft eiseres verklaard dat in de afgelopen jaren niets is veranderd in haar woon- en leefsituatie. Zij heeft in de gehele periode op dezelfde manier geleefd en gewoond. Met deze verklaring in combinatie met het aanvullende bewijs is de rechtbank van oordeel dat ook voldoende aannemelijk is dat eiseres in de periode van 5 april 2024 tot en met 27 mei 2024 niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit aanvullend bewijs bestaat uit het lage verbruik van elektriciteit en gas, de bevindingen van het huisbezoek en het buurtonderzoek en de pintransacties in onderlinge samenhang bezien. Wat eiseres verder heeft aangevoerd, zoals de grote hoeveelheid dameskleding die op haar adres aanwezig was, is onvoldoende om voornoemde conclusie te weerleggen. Verder heeft eiseres onder verwijzing naar een rapport van een neurologisch onderzoek betoogd dat niet van haar inconsequente verklaringen tijdens het gesprek op 11 april 2024 en tijdens het huisbezoek mag worden uitgegaan. Dit betoog leidt niet tot een ander resultaat, omdat het college ook zonder die verklaringen zijn standpunt aannemelijk heeft gemaakt zoals hiervoor is overwogen. De beroepsgrond slaagt niet.
Zijn er dringende redenen om af te zien van terugvordering?
4.4.
Eiseres heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Daartoe stelt zij dat zij het gevoel heeft sinds het ongeluk in de steek te zijn gelaten door alles en iedereen. Het besluit om de uitkering terug te vorderen heeft haar gezondheid geen goed gedaan. Eiseres voelt zich verstoken van enig toekomstperspectief, nu zij afhankelijk is van een bijstandsuitkering, moet leven met de gevolgen van het ongeluk en zich daarnaast geconfronteerd ziet met een terugvordering die zij onmogelijk kan voldoen. Het gevoel door het college als fraudeur te worden gezien, is voor eiseres uitermate pijnlijk.
4.4.1.
De rechtbank overweegt dat het college verplicht is om de kosten van bijstand terug te vorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet (Pw). Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de Pw.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [4] moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.4.3.
Op grond van wat eiseres naar voren heeft gebracht heeft het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Hierbij komt dat eiseres bij de invordering als schuldenaar de bescherming geniet van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het college over een kwijtscheldingsregeling beschikt. Eiseres heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering voor haar onnodig nadelige gevolgen oplevert. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.E. Schulmer, voorzitter, en mr. D.J.M. van de Voort en mr. R.A. de Wit, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.