ECLI:NL:RBOBR:2024:6560

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
24/2213
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Nederlanderschap op basis van artikel 14, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 23 december 2024, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap behandeld. Eiser, die ook de Marokkaanse nationaliteit heeft, heeft zijn Nederlanderschap verkregen door naturalisatie op 5 maart 2002. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 25 oktober 2023 besloten het Nederlanderschap van eiser in te trekken, omdat hij onherroepelijk is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep aangetekend, waarbij hij onder andere het non-discriminatiebeginsel en de gevolgen van het verlies van zijn Unieburgerschap aanvoert. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de door eiser aangevoerde positieve ontwikkelingen in zijn leven en dat de motivering van de intrekking niet inzichtelijk is. De rechtbank vernietigt het besluit van de staatssecretaris en bepaalt dat deze een nieuw besluit moet nemen, waarbij hij rekening houdt met de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank wijst ook op de noodzaak van een volledige evenredigheidsbeoordeling, waarbij de staatssecretaris de relevante feiten en omstandigheden van eiser in zijn overwegingen moet meenemen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de intrekking van het Nederlanderschap, vooral in het licht van de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/2213

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , verblijvend in [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (rechtsbescherming), de staatssecretaris (gemachtigden: mr. J.V. de Kort en mr. W.J. Poot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
1.1.
Met het bestreden besluit van 9 april 2024 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij dat besluit van 25 oktober 2023 gebleven.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De staatssecretaris heeft een op 18 oktober 2022 gedateerde en aan de IND [1] gerichte brief van de gemeente Leiden ingestuurd en met verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van deze brief. Eiser heeft een reactie gegeven op deze mededeling. De rechtbank heeft in andere samenstelling beslist dat beperkte kennisneming van de brief gerechtvaardigd is. Eiser heeft toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om mede op grondslag van de brief uitspraak te doen. De rechtbank heeft de brief vervolgens ingezien.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op de zitting van 11 november 2024 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de staatssecretaris.

Totstandkoming van het besluit

2. Artikel 14 van de RWN geeft de staatssecretaris de bevoegdheid om het Nederlanderschap van een persoon in te trekken. Dat kan hij onder andere doen als deze persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (WvSr). Dit staat in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Uit artikel 14, achtste lid, van de RWN volgt verder dat de staatssecretaris het Nederlanderschap niet kan intrekken als dat ertoe leidt dat de persoon staatloos wordt. Als de staatssecretaris van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap gebruikmaakt, moet hij op grond van artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN) onder meer rekening houden met a) de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap en b) zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, voor zover ze relevant zijn voor het besluit. Deze zaak gaat over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, die ook de Marokkaanse nationaliteit heeft. Eiser heeft het Nederlanderschap verkregen door te delen in de naturalisatie van zijn ouders op 5 maart 2002.
2.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft eiser bij arrest van 26 januari 2021 (ECLI:NL:GHDHA:2021:102) veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 4,5 jaar vanwege deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Dit is een misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het WvSr. Eiser heeft tegen het arrest van 26 januari 2021 cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van 5 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:500) heeft de Hoge Raad het cassatieberoep verworpen. De veroordeling is daarmee onherroepelijk geworden.
2.2.
De onherroepelijk geworden veroordeling is voor de staatssecretaris de reden geweest om het Nederlanderschap van eiser in te trekken. De staatssecretaris heeft in het besluit van 25 oktober 2023 onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3045) gesteld dat het intrekken van het Nederlanderschap van personen met een dubbele nationaliteit, anders dan eiser heeft aangevoerd, geen ongerechtvaardigd onderscheid oplevert ten opzichte van personen met alleen de Nederlandse nationaliteit. De staatssecretaris heeft verder gesteld dat hij de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap bij zijn besluitvorming heeft betrokken en dat hij heeft gekeken naar zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden. Volgens de staatssecretaris leidt het verlies van het Unieburgerschap voor eiser niet tot strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Het belang van eiser om het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap te behouden, weegt niet zo zwaar dat de staatssecretaris zou moeten afzien van de intrekking. Verder heeft de staatssecretaris gesteld dat er geen zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn, die hem tot een andere conclusie leiden. Daarbij heeft de staatssecretaris toegelicht dat de intrekking van het Nederlanderschap geen onevenredige gevolgen heeft die in strijd zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.3.
De staatssecretaris heeft het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap met het bestreden besluit gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiser is het niet eens met de intrekking van zijn Nederlanderschap. Hij heeft in beroep gronden aangevoerd over het non-discriminatiebeginsel, over het verlies van het Unieburgerschap, over het evenredigheidsbeginsel en over artikel 8 van het EVRM. Hierna zal de rechtbank haar oordeel aan de hand van de beroepsgronden uitleggen. Daarna gaat zij in op de gevolgen van haar oordeel.
4.1.
Eiser voert aan dat de intrekking van het Nederlanderschap een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert tussen personen met een dubbele nationaliteit en personen met alleen de Nederlandse nationaliteit. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar een nog lopende procedure bij de Committee on the Elimination of Racial Discrimination en gesteld dat de Afdeling bij de uitspraak van 30 december 2020 [2] en in de daarop volgende uitspraken over intrekking van het Nederlanderschap de argumenten uit het Expert report van het Institute on Statelessness and Inclusion [3] niet kenbaar in de beoordeling heeft betrokken.
4.2.
In haar uitspraak van 22 augustus 2024 (ECLI:NL:RBOBR:2024:3774) heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.2. het volgende overwogen:
“De rechtbank ziet in eisers betoog over het non-discriminatiebeginsel geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan in haar rechtspraak. Voor zover eiser zich beroept op het rapport van het Institute on Statelessness and Inclusion heeft de Afdeling dat rapport bij haar beoordeling betrokken, maar dat niet doorslaggevend gevonden. Dit rapport, maar ook het rapport van de rapporteur van de VN [4] dat eiser nog heeft aangehaald, is volgens de Afdeling in de kern niet anders dan een juridische argumentatie en conclusie die zij heeft verworpen. Deze redenering geldt ook voor het artikel van een oud-hoogleraar dat eiser ter ondersteuning van zijn betoog heeft overgelegd. De rechtbank gaat verder niet mee met het standpunt van eiser dat een internationale verplichting – het voorkomen van staatloosheid – niet mag worden ingezet om inbreuk op een andere internationale verplichting – het non-discriminatieverbod – te rechtvaardigen. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat de systematiek, neergelegd in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN grote gelijkenis vertoont met de systematiek uit artikel 7 van het EVN. In het eerste lid van die laatste bepaling is geregeld dat een Verdragsstaat in zijn nationale wetgeving niet mag voorzien in verlies van nationaliteit, behalve in de situaties omschreven onder a tot en met g. Onder d staat de situatie waarin gedrag de essentiële belangen van de Verdragsstaat ernstig schaadt. In artikel 7, derde lid, van het EVN is vervolgens een verbod op staatloosheid opgenomen. Als wordt aangenomen dat het verbod op staatloosheid niet kan dienen als mogelijke rechtvaardiging voor het onderscheid tussen personen met een dubbele nationaliteit en personen met alleen de Nederlandse nationaliteit, dan zou artikel 7, eerste lid, van het EVN zinledig zijn. Datzelfde geldt voor artikel 8 van het Staatloosheidsverdrag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich dan ook terecht, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling, op het standpunt gesteld dat hij met het intrekken van het Nederlanderschap van eiser niet in strijd heeft gehandeld met het non-discriminatiebeginsel.”
4.3.
De rechtbank oordeelt dat het betoog van eiser niet slaagt en volstaat voor de motivering van dat oordeel met verwijzing naar deze overweging uit de uitspraak van 22 augustus 2024.
Artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN
5. De rechtbank stelt in navolging van de Afdeling in de uitspraak van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2458, onder 5.2., voorop dat de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN een discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris is en dat de ruimte die de staatssecretaris heeft om af te zien van de intrekking beperkt is. De discretionaire ruimte is nader ingevuld door artikel 68a van het BvvN. Ingevolge deze bepaling houdt de staatssecretaris bij de intrekking van het Nederlanderschap onder meer rekening met (a) de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap en (b) zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene. De Afdeling heeft verder in onder meer de uitspraak van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2093, onder 5.2, geoordeeld dat het in artikel 68a van het BvvN opgenomen toetsingskader in overeenstemming is met de kaders die het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft gegeven voor het maken van een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling.
Artikel 68a, aanhef en onder a, van het BvvN: verlies van het Unieburgerschap
6.1.
Eiser betoogt in het kader van de Unierechtelijke evenredigheidstoets dat de intrekking van zijn Nederlanderschap geen legitiem doel dient en niet geschikt en noodzakelijk is om dat doel te bereiken.
6.2.
Zoals ook in haar uitspraak van 22 augustus 2024 (ECLI:NL:RBOBR:2024:3774, rechtsoverweging 6.1.) overweegt de rechtbank dat het Hof in het arrest
Rottmannheeft geoordeeld dat een lidstaat een nationaliteit mag intrekken onder de voorwaarde dat deze intrekking in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel is. Volgens het Hof moet bij de toetsing van een besluit tot intrekking rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen van dit besluit voor de betrokkene, en in voorkomend geval voor zijn gezinsleden wat het verlies betreft van de rechten die elke burger van de Unie geniet. Hierbij moet de lidstaat onder andere nagaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door hem gepleegde inbreuk en van het tijdsverloop tussen het verkrijgen van de nationaliteit en het intrekkingsbesluit. [5] Het Hof heeft zijn oordeel bevestigd in het arrest
Tjebbes e.a., waarin het ging om verlies van de nationaliteit van rechtswege. In dit arrest heeft het Hof overwogen dat het onderzoek in het kader van het evenredigheidsbeginsel een beoordeling vereist van de individuele situatie van de betrokkene en de situatie van zijn gezin om te bepalen of het verlies van het Unieburgerschap gevolgen heeft die de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht aantasten op een wijze die onevenredig is aan de doelstelling die wordt nagestreefd door de nationale wetgever. Daarbij heeft het Hof ook uitdrukkelijk overwogen dat de lidstaten zich ervan moeten vergewissen dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) gewaarborgde rechten. [6] Deze overwegingen heeft het Hof recentelijk nog herhaald in het arrest
X/Udlændinge- og Integrationsministerietvan 5 september 2023. [7] Niet valt in te zien dat het beoordelingskader in deze arresten niet van toepassing zou zijn bij de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Dat heeft de wetgever ook erkend, omdat de staatssecretaris op grond van artikel 68a, aanhef en onder a, van het BvvN bij zijn besluitvorming rekening moet houden met de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap. Dit betekent, gelet op de hiervoor omschreven rechtspraak van het Hof, dat de staatssecretaris ook het recht op familie- en gezinsleven, neergelegd in artikel 7 van het Handvest, bij zijn evenredigheidsbeoordeling moet betrekken.
6.3.
De staatssecretaris heeft bij de besluitvorming de Unierechtelijke gevolgen voor eiser betrokken. Eiser heeft in dat kader verklaard dat een deel van zijn familie in Frankrijk woont, dat hij rond 2011/2012 vier maanden zelf in Frankrijk heeft gewoond en dat hij anderhalf jaar in België heeft gewoond en gewerkt. De staatssecretaris heeft aan de hand van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, tweede lid, van de RWN gemotiveerd dat de (internationale) grondslag voor het intrekken van het Nederlanderschap is het ernstig schaden van de essentiële belangen van het Koninkrijk. Alle misdrijven die grond kunnen zijn voor intrekking van het Nederlanderschap zijn misdrijven die de essentiële belangen van de Nederlandse Staat ernstig schaden. De staatssecretaris heeft geconcludeerd dat eiser door zijn gedrag de essentiële belangen van de Staat heeft geschonden en dat het algemeen belang dat is gediend met de intrekking van het Nederlanderschap niet onevenredig is in verhouding tot het gepleegde terroristische misdrijf. Eisers belangen wegen volgens de staatssecretaris niet zo zwaar dat vanuit een Unierechtelijk oogpunt van intrekking zou moeten worden afgezien. De rechtbank oordeelt dat het verlies van eisers Unieburgerschap geen gevolgen heeft die de normale ontwikkeling van eisers gezins- en beroepsleven uit het oogpunt van het Unierecht aantasten op een wijze die onevenredig is aan het doel dat wordt nagestreefd met de intrekking van het Nederlanderschap. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich geen of te weinig rekenschap heeft gegeven van de omstandigheden die eiser in dit verband naar voren heeft gebracht en dat hij die omstandigheden anders had moeten wegen. Het betoog van eiser op dit punt slaagt niet.
Artikel 68a, aanhef en onder b, van het BvvN: zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden
7.1.
Eiser voert verder aan dat het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap onevenredig is en dat de staatssecretaris gebruik heeft gemaakt van een onweerlegbare rechtspresumptie. Volgens eiser neemt de staatssecretaris aan dat personen die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf hun band met Nederland hebben verbroken, tenzij er zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn. De situatie dat zeer uitzonderlijke omstandigheden in de weg staan aan de intrekking van het Nederlanderschap, heeft zich in de praktijk nog nooit voorgedaan. De aanname is in de praktijk dus onweerlegbaar, aldus eiser. Zo’n onweerlegbare rechtspresumptie is niet in overeenstemming met het recht op een doeltreffende voorziening als bedoeld in artikel 47 van het Handvest en artikel 13 van het EVRM. Voor zover het bestreden besluit niet alleen al om de onweerlegbare rechtspresumptie onevenredig is, stelt eiser dat het aan de staatssecretaris is om onderzoek te doen naar de vraag of eiser nog een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. Ook heeft de staatssecretaris eisers belang bij het behoud van zijn band met Nederland niet deugdelijk bij de belangenafweging betrokken. De staatssecretaris heeft in dit kader geen rekening gehouden met het tijdsverloop tussen eisers naturalisatie en het intrekkingsbesluit.
7.2.
In haar uitspraak van 22 augustus 2024 (ECLI:NL:RBOBR:2024:3774) heeft de rechtbank in rechtsoverweging 7.1. het volgende overwogen:
“ Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris geen gebruikmaakt van een onweerlegbare rechtspresumptie. Zoals uit overweging 5.2 volgt, leidt de onherroepelijke veroordeling voor, in deze zaak, een misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het WvSr tot activering van de bevoegdheid om over te gaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Met de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap wil de wetgever tot uitdrukking brengen dat een persoon zich zodanig tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd dat de band met Nederland niet langer kan bestaan. In zoverre kan eiser worden gevolgd dat een zekere vooronderstelling bestaat dat de banden met Nederland niet langer kunnen bestaan. Maar daarmee is niet gegeven dat de staatssecretaris ook zonder meer van die bevoegdheid gebruikmaakt. Artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN is een ‘kan’-bepaling en dit betekent dat de staatssecretaris een evenredigheidsbeoordeling moet verrichten. Bij die beoordeling moet hij op grond van artikel 68a van het BVVN twee elementen in ieder geval meenemen, te weten het verlies van het Unieburgerschap en zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden. Daarnaast kunnen ook andere omstandigheden een rol spelen. Dat komt tot uitdrukking in tekst van artikel 68a van het BVVN, waarin staat dat de staatssecretaris
onder meerrekening moet houden met de twee genoemde elementen. Onderdeel van de belangenafweging is ook, zoals de Afdeling recentelijk heeft bevestigd, een actualiteitstoets. Dit betekent dat een betrokkene aannemelijk kan maken dat hij gederadicaliseerd is en daarmee geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook het geheel van feiten en omstandigheden zo bijzonder zijn dat de staatssecretaris van intrekking van het Nederlanderschap zou moeten afzien. Dat staat ook in de Kamerbrief van 25 juni 2020 [8] die eiser heeft aangehaald. Hoewel die brief, anders dan eiser stelt, niet is aan te merken als buitenwettelijk beleid, [9] heeft de staatssecretaris ter zitting bevestigd dat hij ook het geheel van feiten en omstandigheden in ogenschouw neemt bij de evenredigheidsbeoordeling en dat volgt ook uit het bestreden besluit. Dit betekent dat eiser de vooronderstelling dat de band met Nederland niet langer bestaat, kan weerleggen bij de evenredigheidsbeoordeling als hij aannemelijk maakt dat het genoemde gevaar is geweken. Dat de praktijk leert dat de staatssecretaris nooit heeft afgezien van intrekking van het Nederlanderschap nadat de bevoegdheid is geactiveerd, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt en heeft de staatssecretaris bovendien ter zitting weersproken. Anders dan eiser stelt, komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat het bij de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap niet gaat om een onweerlegbare rechtspresumptie.”
7.3.
De rechtbank oordeelt dat eisers betoog niet slaagt en volstaat voor de motivering van dat oordeel met verwijzing naar deze overweging uit de uitspraak van 22 augustus 2024.
8. Eiser betoogt dat hij geen ernstig en actueel gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid, dat hij is gederadicaliseerd en dat de voor de beoordeling van zijn geval relevante feiten en omstandigheden zo bijzonder zijn dat de staatssecretaris van intrekking van het Nederlanderschap moet afzien. Eiser is geboren en getogen in Nederland, waar ook zijn familie en vrienden wonen. Hij stelt dat hij ten tijde van zijn uitreis naar Syrië jong, dom en naïef was, dat hij sinds zijn terugkeer naar Nederland hard heeft gewerkt aan zijn resocialisatie en dat dit positieve resultaten heeft opgeleverd. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst eiser onder meer naar een op 13 februari 2023 gedateerde brief van het Landelijk Steunpunt Extremisme (LSE) aan de Reclassering, adviezen van de Reclassering van 14 februari 2023 en 15 april 2022, het afloopbericht van de Reclassering van 19 april 2024 en brieven van zijn begeleider en een gedragswetenschapper van Exodus, gedateerd op 5 december 2023, 13 maart 2024 en 10 mei 2024. Uit die stukken blijkt volgens hem onder meer dat zijn detentie op 16 maart 2022 is geëindigd en dat hij zich sindsdien heeft gehouden aan de aan hem opgelegde reclasseringsvoorwaarden. In het reclasseringsadvies van 14 februari 2023 is vermeld dat bij eiser het risico op recidive gemiddeld is en dat de risico’s op geweldsrecidive, extremistisch geweld en onttrekking laag zijn. Ook staat in dat advies dat het LSE heeft geconcludeerd dat eiser geen bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. In de brief van 13 maart 2024 heeft een aan Stichting Exodus verbonden gedragswetenschapper laten weten dat eisers beslissing om naar Syrië af te reizen deels te maken kan hebben met neurobiologische ontwikkelingsstoornissen en persoonskenmerken. In het reclasseringsadvies van februari 2022 staat dat uit psychologisch onderzoek van het LSE is gebleken dat sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en ADHD en dat eisers intelligentieniveau ligt tussen licht verstandelijk beperkt en laagbegaafdheid.
Na afloop van eisers detentie heeft Stichting Exodus aan eiser verblijf en begeleiding bij zijn re-integratie geboden. In een brief van 5 december 2023 heeft eisers begeleidster vermeld dat hij vanaf het begin goed contact heeft met de begeleiding en de medebewoners, dat hij hulp accepteert om zijn doelen te bereiken en dat hij erkent dat het fout was om naar Syrië uit te reizen. Op 5 april 2024 is het voor eiser verplichte justitiële kader geëindigd en sindsdien biedt Stichting Exodus ambulante begeleiding op vrijwillige basis aan eiser. Eiser stelt dat hij het werk en de voorzieningen waar hij aanspraak op maakt, zal verliezen bij intrekking van zijn Nederlanderschap.
8.1.
De staatssecretaris heeft de juistheid van de door eiser genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf niet bestreden. De stelling dat inmiddels geen dreiging meer uitgaat van eiser is volgens de staatssecretaris echter geen bijzondere omstandigheid om van intrekking van het Nederlanderschap af te zien. De staatssecretaris erkent het bestaan van positieve ontwikkelingen, maar stelt dat deze nog pril zijn omdat aan eiser recent een forse gevangenisstraf is opgelegd wegens veroordeling voor terroristische misdrijven en omdat eisers detentie pas op 16 maart 2022 is geëindigd. De staatssecretaris stelt dat hij in zijn besluitvorming voldoende is ingegaan op alle relevante aspecten, die onder meer in de reclasseringsadviezen zijn vermeld en dat hij in die besluitvorming ook voldoende heeft gereageerd op de recente stukken van Exodus, die eiser heeft overgelegd. Bij dit standpunt heeft de staatssecretaris verwezen naar de volgende overweging van de Afdeling uit de uitspaak van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2458:
“De Afdeling stelt voorop dat de actualiteit van het gevaar geen vereiste is voor de intrekking van het Nederlanderschap, maar slechts deel uitmaakt van de belangenafweging. Voor de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN is immers in beginsel voldoende dat een persoon onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Wetboek van Strafrecht. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, onder 3.1 en 7.2, beperkt de actualiteitstoets zich in het kader van de belangenafweging tot de vraag of de betrokkene, gelet op de door hem aangevoerde omstandigheden, aannemelijk heeft gemaakt dat hij gederadicaliseerd is en daarmee geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. De actualiteitstoets gaat echter niet zo ver dat de staatssecretaris uit eigen beweging stukken moet opvragen over het gedrag van de betrokkene.”
8.2.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris bij het besluit tot intrekking van eisers Nederlanderschap toepassing heeft gegeven aan een bestuurlijke bevoegdheid. Omdat het een ambtshalve genomen en belastend besluit betreft, is de staatssecretaris verplicht om bij die toepassing in het kader van de evenredigheidsbeoordeling niet slechts het verlies van het Unieburgerschap en de zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden te betrekken, maar ook rekening te houden met het geheel van relevante feiten en omstandigheden. Zoals in rechtsoverweging 7.2. is overwogen, kan namelijk ook het geheel van feiten en omstandigheden zo bijzonder zijn dat de staatssecretaris van intrekking van het Nederlanderschap zou moeten afzien. Daartoe behoren ook gegevens zoals eiser heeft aangeleverd en die onder meer zijn ontleend aan de objectieve en verifieerbare bevindingen van zijn begeleiders.
8.3.
De rechtbank ziet er niet aan voorbij dat de Afdeling in de uitspraak van 26 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2458) heeft overwogen dat voor de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN in beginsel voldoende is dat een persoon onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf dat eiser heeft gepleegd, en dat de discretionaire ruimte voor de staatssecretaris om af te zien van de intrekking beperkt is. Dit neemt echter niet weg dat de staatssecretaris gehouden is om de door een betrokkene aangeleverde en met objectieve stukken onderbouwde gegevens kenbaar en inzichtelijk te betrekken bij de evenredigheidsbeoordeling.
8.4.
Bij zijn besluitvorming heeft de staatssecretaris doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat eiser is veroordeeld voor een zwaar en terroristisch misdrijf en het standpunt ingenomen dat de door eiser aangevoerde stellingen en gegevens niet leiden tot de conclusie dat afgezien dient te worden van intrekking van het Nederlanderschap. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris dit standpunt echter niet inzichtelijk heeft gemotiveerd en de door eiser aangevoerde stellingen en concrete gegevens onvoldoende kenbaar bij de in het kader van de evenredigheidsbeoordeling te maken belangenafweging heeft betrokken. De staatssecretaris heeft bij die beoordeling niet zonder nadere motivering kunnen volstaan met de vaststelling dat de positieve ontwikkelingen die eiser heeft doorgemaakt pril zijn. Dat deze ontwikkelingen pril zijn, heeft immers ook te maken met het tijdstip van de besluitvorming door de staatssecretaris.
9. Gelet op de vorige overwegingen komt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 , eerste lid van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris zal naar aanleiding van de actuele en door eiser gestelde omstandigheden en zo nodig na een eigen nader onderzoek een volledige evenredigheidsbeoordeling moeten doen en op grond daarvan een inzichtelijk en draagkrachtig gemotiveerd besluit moeten nemen.
10. Eiser heeft de rechtbank verzocht om een prejudiciële vraag te stellen. De rechtbank wijst dit verzoek af, omdat het stellen van een prejudiciële vraag niet noodzakelijk is voor de afdoening van het beroep.
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak.
12. De rechtbank zal daarnaast gebruik maken van de in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb opgenomen bevoegdheid om ambtshalve een voorlopige voorziening te treffen. Deze houdt in dat het besluit van 25 oktober 2023, waarbij de staatssecretaris het Nederlanderschap van eiser heeft ingetrokken, wordt geschorst tot zes weken nadat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank bepalen dat de staatssecretaris eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank stelt vast dat de zaken met de nummers NL23.34298 en 24/2213 op dezelfde zitting zijn behandeld, dat daarin dezelfde rechtsbijstandverlener rechtsbijstand heeft verleend, dat deze in beide zaken vergelijkbare beroepsgronden heeft aangevoerd en dat in beide zaken gemeenschappelijke rechtsvragen aan de orde zijn. Daarom is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), die voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bbp worden beschouwd als één zaak. De rechtbank stelt de door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). De rechtbank zal daarom de staatssecretaris in de zaak 24/2213 en niet de minister in de zaak NL23.34298 veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de staatssecretaris met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar neemt;
  • schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 25 oktober 2023 tot zes weken nadat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-;
  • bepaalt dat de staatssecretaris het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, voorzitter, en mr. M.P. Bos en mr. R. Grimbergen, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. Leegsma, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2024 .
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Immigratie- en naturalisatiedienst.
2.Uitspraak van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045.
3.Deprivation of nationality as a national security measure: An assessment of the compliance of the Netherlands with international human rights standards, Expert report van juli 2020 van het Institute on Statelessness and Inclusion.
4.Position of the United Nations Special Rapporteur on the promotion and protection of human rights and fundamental freedoms while countering terrorism on the human rights consequences of citizenship stripping in the context of counter-terrorism with a particular application to North-East Syria van februari 2022.
5.Arrest van het Hof van 2 maart 2010, zaak C-135/08, ECLI:EU:C:2010:104, punten 55 en 56 (
6.Arrest van het Hof van 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189, punten 40, 44 en 45 (
7.Arrest van het Hof van 5 september 2023, zaak C-689/21, ECLI:EU:C:2023:626, punten 54 en 55 (
8.Brief van de minister van Justitie en Veiligheid en de staatssecretaris aan de Tweede Kamer, kenmerk 2906145.
9.Zie overweging 5.3 van de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2458.