Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 augustus 2022 in de zaak tussen
[eiser] , verblijvend in [woonplaats] , eiser
de staatssecretaris
Inleiding
Totstandkoming van het besluit
Beoordeling door de rechtbank
Ghoumid e.a. tegen Frankrijkvan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). [12] In dat arrest heeft het EHRM geoordeeld dat de intrekking van de Franse nationaliteit na een strafrechtelijke veroordeling voor deelname aan een criminele samenzwering om een terroristische daad te begaan geen bestraffende sanctie is. Dit oordeel heeft de Afdeling in latere rechtspraak bevestigd, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 26 juni 2024. [13]
Rottmanngeoordeeld dat een lidstaat een nationaliteit mag intrekken onder de voorwaarde dat deze intrekking in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel is. Volgens het Hof moet bij de toetsing van een besluit tot intrekking rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen van dit besluit voor de betrokkene, en in voorkomend geval voor zijn gezinsleden wat het verlies betreft van de rechten die elke burger van de Unie geniet. Hierbij moet de lidstaat onder andere nagaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door hem gepleegde inbreuk en van het tijdsverloop tussen het verkrijgen van de nationaliteit en het intrekkingsbesluit. [14] Het Hof heeft zijn oordeel bevestigd in het arrest
Tjebbes e.a., waarin het ging om verlies van de nationaliteit van rechtswege. In dit arrest heeft het Hof overwogen dat het onderzoek in het kader van het evenredigheidsbeginsel een beoordeling vereist van de individuele situatie van de betrokkene en de situatie van zijn gezin om te bepalen of het verlies van het Unieburgerschap gevolgen heeft die de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht aantasten op een wijze die onevenredig is aan de doelstelling die wordt nagestreefd door de nationale wetgever. Daarbij heeft het Hof ook uitdrukkelijk overwogen dat de lidstaten zich ervan moeten vergewissen dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) gewaarborgde rechten. [15] Deze overwegingen heeft het Hof recentelijk nog herhaald in het arrest
X/Udlændinge- og Integrationsministerietvan 5 september 2023. [16] Niet valt in te zien dat het beoordelingskader in deze arresten niet van toepassing zou zijn bij de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Dat heeft de wetgever ook erkend, omdat de staatssecretaris op grond van artikel 68a, aanhef en onder a, van het BVVN bij zijn besluitvorming rekening moet houden met de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap. Dit betekent, gelet op de hiervoor omschreven rechtspraak van het Hof, dat de staatssecretaris ook de belangen van het kind, neergelegd in artikel 24, tweede lid, van het Handvest, en het recht op familie- en gezinsleven, neergelegd in artikel 7 van het Handvest, bij zijn evenredigheidsbeoordeling moet betrekken.
. [17] De rechtbank komt tot de conclusie dat het verlies van eisers Unieburgerschap geen gevolgen heeft die de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht aantasten op een wijze die onevenredig is aan het doel dat wordt nagestreefd met de intrekking van het Nederlanderschap. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich geen of te weinig rekenschap heeft gegeven van de omstandigheden die eiser in dit verband naar voren heeft gebracht en dat hij die omstandigheden anders had moeten wegen. Het betoog van eiser op dit punt slaagt niet.
onder meerrekening moet houden met de twee genoemde elementen. Onderdeel van de belangenafweging is ook, zoals de Afdeling recentelijk heeft bevestigd, een actualiteitstoets. Dit betekent dat een betrokkene aannemelijk kan maken dat hij gederadicaliseerd is en daarmee geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook het geheel van feiten en omstandigheden zo bijzonder zijn dat de staatssecretaris van intrekking van het Nederlanderschap zou moeten afzien. Dat staat ook in de Kamerbrief van 25 juni 2020 [19] die eiser heeft aangehaald. Hoewel die brief, anders dan eiser stelt, niet is aan te merken als buitenwettelijk beleid, [20] heeft de staatssecretaris ter zitting bevestigd dat hij ook het geheel van feiten en omstandigheden in ogenschouw neemt bij de evenredigheidsbeoordeling en dat volgt ook uit het bestreden besluit. Dit betekent dat eiser de vooronderstelling dat de band met Nederland niet langer bestaat, kan weerleggen bij de evenredigheidsbeoordeling als hij aannemelijk maakt dat het genoemde gevaar is geweken. Dat de praktijk leert dat de staatssecretaris nooit heeft afgezien van intrekking van het Nederlanderschap nadat de bevoegdheid is geactiveerd, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt en heeft de staatssecretaris bovendien ter zitting weersproken. Anders dan eiser stelt, komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat het bij de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap niet gaat om een onweerlegbare rechtspresumptie. Het betoog van eiser slaagt niet.