ECLI:NL:RBOBR:2024:3774

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
23/620
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap op basis van terroristische veroordelingen en de evenredigheidstoets

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap beoordeeld. De intrekking is gebaseerd op artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), waarbij de staatssecretaris het Nederlanderschap kan intrekken als de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf. Eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, heeft zijn Nederlanderschap verkregen door naturalisatie op 20 september 2001. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2016 en 2020 onherroepelijk is veroordeeld voor ernstige terroristische misdrijven, wat de staatssecretaris heeft doen besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat deze intrekking in strijd is met het non-discriminatiebeginsel, het ne bis in idem-beginsel, en het evenredigheidsbeginsel, en dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en de gevolgen van het verlies van zijn Unieburgerschap. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap geen ongerechtvaardigd onderscheid oplevert en dat de intrekking niet als een bestraffende maatregel kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de belangen van eiser voldoende heeft afgewogen en dat de intrekking van het Nederlanderschap gerechtvaardigd is. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/620

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , verblijvend in [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (rechtsbescherming),
de staatssecretaris
(gemachtigde: mr. J.V. de Kort).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
1.1.
Met het bestreden besluit van 10 januari 2023 op het bezwaar van eiser is de staatssecretaris bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris, vergezeld door [naam] .

Totstandkoming van het besluit

2. Artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) geeft de staatssecretaris de bevoegdheid om het Nederlanderschap van een persoon in te trekken. Dat kan hij onder andere doen als deze persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83, 134a of 205 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (WvSr). Dit staat in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Uit artikel 14, achtste lid, van de RWN volgt verder dat de staatssecretaris het Nederlanderschap niet kan intrekken als dat ertoe leidt dat de persoon staatloos wordt. Als de staatssecretaris van de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap gebruikmaakt, moet hij op grond van artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BVVN) onder meer rekening houden met a) de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap en b) zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, voor zover ze relevant zijn voor het besluit. Deze zaak gaat over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft. Eiser heeft het Nederlanderschap verkregen door te delen in de naturalisatie van een van zijn ouders op 20 september 2001.
2.1.
De rechtbank Gelderland heeft eiser bij haar vonnis van 15 juni 2016 [1] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar, vanwege het medeplegen van poging tot deelneming aan een organisatie ( [naam] ). Die organisatie heeft tot oogmerk het plegen van terroristische misdrijven. Dit is een misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het WvSr. Tegen dit vonnis hebben eiser en het Openbaar Ministerie (OM) hoger beroep ingesteld. Zowel eiser als het OM hebben het hoger beroep ingetrokken. De veroordeling is daarmee onherroepelijk geworden.
2.2.
Met haar vonnis van 8 oktober 2020 heeft de rechtbank Rotterdam [2] eiser veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van dertien jaar, vanwege het medeplegen van voorbereiding tot moord en/of opzettelijke brandstichting en/of een ontploffing teweegbrengen (alle) met een terroristisch oogmerk, het medeplegen van deelname aan een organisatie met terroristisch oogmerk en het medeplegen van het volgen en ondergaan van een training met het oog op het plegen van een terroristisch misdrijf. Daarnaast heeft de rechtbank eiser een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd als bedoeld in artikel 38z van het WvSr. Zowel eiser als het OM hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Bij zijn arrest van 7 juni 2022 heeft het gerechtshof Den Haag [3] eiser veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zestien jaar en zes maanden. Ook het gerechtshof heeft daarbij een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Inmiddels heeft de Hoge Raad (HR) de gevangenisstraf van eiser bij zijn arrest van 11 juni 2024 [4] verminderd met een half jaar en het cassatieberoep voor het overige verworpen.
2.3.
De onherroepelijk geworden veroordeling in het vonnis van 15 juni 2016 is voor de staatssecretaris de reden geweest om het Nederlanderschap van eiser in te trekken. De staatssecretaris heeft in het besluit van 18 februari 2022 onder verwijzing naar rechtspraak [5] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) gesteld dat het intrekken van het Nederlanderschap van personen met een dubbele nationaliteit, anders dan eiser heeft aangevoerd, geen ongerechtvaardigd onderscheid oplevert ten opzichte van personen met alleen de Nederlandse nationaliteit. De staatssecretaris heeft verder gesteld dat hij de gevolgen van het verlies van het Unieburgerschap bij zijn besluitvorming heeft betrokken en dat hij heeft gekeken naar zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden. Volgens de staatssecretaris leidt het verlies van het Unieburgerschap voor eiser niet tot strijd met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Het belang van eiser om het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap te behouden, weegt niet zo zwaar dat hij zou moeten afzien van de intrekking. Verder heeft de staatssecretaris gesteld dat er geen zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden zijn, die hem van gedachten doen veranderen. Daarbij heeft de staatssecretaris toegelicht dat de intrekking van het Nederlanderschap geen onevenredige gevolgen heeft die in strijd zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.4.
De staatssecretaris heeft het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap met het bestreden besluit gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiser is het niet eens met de intrekking van zijn Nederlanderschap. Hij heeft in beroep gronden aangevoerd over het non-discriminatiebeginsel, over het ne bis in idem beginsel, over het verlies van het Unieburgerschap, over het evenredigheidsbeginsel en over artikel 8 van het EVRM. De rechtbank komt tot het oordeel dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en dat het beroep dus ongegrond is. Hierna zal de rechtbank haar oordeel aan de hand van de beroepsgronden uitleggen. Daarna gaat zij in op de gevolgen van haar oordeel.
Strijd met het non-discriminatiebeginsel
4. Eiser voert in de eerste plaats aan dat de intrekking van het Nederlanderschap een ongerechtvaardigd onderscheid oplevert tussen personen met een dubbele nationaliteit en personen met alleen de Nederlandse nationaliteit. Het onderscheid dient volgens eiser geen legitiem doel, is niet geschikt en noodzakelijk om het doel te bereiken en het is disproportioneel. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft eiser gewezen op een artikel van een oud-hoogleraar [6] en het Expert report van het Institute on Statelessness and Inclusion. [7] Over het doel van het onderscheid, te weten het voorkomen van staatloosheid, heeft eiser gesteld dat het niet legitiem is. Staten mogen niet een internationale verplichting inzetten om de schending van een andere internationale verplichting te rechtvaardigen. Omdat het voorkomen van staatloosheid als legitiem doel wordt gezien om zowel direct als indirect onderscheid te rechtvaardigen, maakt de staatssecretaris volgens eiser een verboden rangorde in internationale verplichtingen. Wat betreft de geschiktheid en de noodzakelijkheid stelt eiser verder dat het doel ook bereikt kan worden door de nationaliteit niet in te trekken als een persoon onherroepelijk is veroordeeld. Ook in die situatie wordt niemand staatloos. Hierbij is ook relevant dat de band van personen met alleen de Nederlandse nationaliteit niet verbroken wordt geacht, nadat zij onherroepelijk zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Tegen hen worden alleen strafrechtelijke maatregelen genomen, zo betoogt eiser.
4.1.
In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris voor dit punt gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020. [8] In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat voor het onderscheid tussen personen met enkel de Nederlandse nationaliteit en personen met een dubbele nationaliteit in het licht van de doelen van de regeling redelijke en objectieve gronden bestaan. Daarvoor heeft de Afdeling allereerst vastgesteld dat het onderscheid wordt veroorzaakt door het in artikel 14, achtste lid, van de RWN neergelegde verbod op staatloosheid. Volgens de Afdeling is het voorkomen van staatloosheid, mede gelet op het Verdrag tot beperking der staatloosheid (Staatloosheidsverdrag) en het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN), een legitiem doel. Verder heeft de Afdeling geoordeeld dat de inperking van de mogelijkheid om het Nederlanderschap in te trekken tot personen waarbij de intrekking niet leidt tot staatloosheid een geschikt middel is om dat legitieme doel te bereiken. Daarbij heeft de Afdeling van belang gevonden dat de staatssecretaris in elk individueel geval een evenredigheidsbeoordeling maakt. Ook voor zover zou moeten worden geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap een indirect onderscheid maakt naar ras, etnische afkomst en religie, bestaat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging. In dit kader heeft de Afdeling vastgesteld dat het doel van de intrekking van het Nederlanderschap is het tot uitdrukking brengen dat een persoon zich zodanig tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd dat de band met Nederland niet langer kan bestaan. Dat doel heeft de Afdeling legitiem gevonden, omdat het strookt met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder sub d, van het EVN en artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, sub i, van het Staatloosheidsverdrag. Ook heeft de Afdeling de intrekking van het Nederlanderschap een geschikt en noodzakelijk middel gevonden. De Afdeling heeft in deze zaak geconcludeerd dat het besluit van de staatssecretaris niet in strijd komt met het non-discriminatiebeginsel. In latere uitspraken heeft de Afdeling haar oordeel over het non-discriminatiebeginsel bevestigd, bijvoorbeeld in een uitspraak van 26 juni 2024. [9]
4.2.
De rechtbank ziet in eisers betoog over het non-discriminatiebeginsel geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan in haar rechtspraak. Voor zover eiser zich beroept op het rapport van het Institute on Statelessness and Inclusion heeft de Afdeling dat rapport bij haar beoordeling betrokken, maar dat niet doorslaggevend gevonden. Dit rapport, maar ook het rapport van de rapporteur van de VN [10] dat eiser nog heeft aangehaald, is volgens de Afdeling in de kern niet anders dan een juridische argumentatie en conclusie die zij heeft verworpen. Deze redenering geldt ook voor het artikel van een oud-hoogleraar dat eiser ter ondersteuning van zijn betoog heeft overgelegd. De rechtbank gaat verder niet mee met het standpunt van eiser dat een internationale verplichting – het voorkomen van staatloosheid – niet mag worden ingezet om inbreuk op een andere internationale verplichting – het non-discriminatieverbod – te rechtvaardigen. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat de systematiek, neergelegd in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN grote gelijkenis vertoont met de systematiek uit artikel 7 van het EVN. In het eerste lid van die laatste bepaling is geregeld dat een Verdragsstaat in zijn nationale wetgeving niet mag voorzien in verlies van nationaliteit, behalve in de situaties omschreven onder a tot en met g. Onder d staat de situatie waarin gedrag de essentiële belangen van de Verdragsstaat ernstig schaadt. In artikel 7, derde lid, van het EVN is vervolgens een verbod op staatloosheid opgenomen. Als wordt aangenomen dat het verbod op staatloosheid niet kan dienen als mogelijke rechtvaardiging voor het onderscheid tussen personen met een dubbele nationaliteit en personen met alleen de Nederlandse nationaliteit, dan zou artikel 7, eerste lid, van het EVN zinledig zijn. Datzelfde geldt voor artikel 8 van het Staatloosheidsverdrag. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich dan ook terecht, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling, op het standpunt gesteld dat hij met het intrekken van het Nederlanderschap van eiser niet in strijd heeft gehandeld met het non-discriminatiebeginsel.
4.3.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Strijd met het ne bis in idem-beginsel
5. Eiser stelt zich vervolgens op het standpunt dat de intrekking van zijn Nederlanderschap een tweede straf is voor dezelfde gedraging. De maatregel van intrekking heeft volgens eiser dusdanige gevolgen dat deze als bestraffend moet worden aangemerkt. De intrekking van het Nederlanderschap heeft automatisch tot gevolg dat de staatssecretaris een terugkeerbesluit neemt en een inreisverbod uitvaardigt. Bovendien neemt de staatssecretaris de beoordeling van de strafrechter over. De staatssecretaris heeft nagelaten om de ernst en het effect van de intrekking van het Nederlanderschap mee te nemen in zijn beoordeling, aldus eiser.
5.1.
Ook over dit punt heeft de Afdeling zich in eerdere rechtspraak, bijvoorbeeld in de hiervoor genoemde uitspraak van 30 december 2020, al uitgesproken. De Afdeling heeft aan de hand van de zogeheten Engel-criteria [11] beoordeeld of de intrekking van het Nederlanderschap een bestraffende sanctie is. Volgens de Afdeling is dat niet het geval. Zij heeft bij haar oordeel betrokken dat de intrekking van het Nederlanderschap een bestuurlijke ordemaatregel is. Verder heeft zij vastgesteld dat het primaire doel van de maatregel is het tot uitdrukking brengen dat de band met Nederland niet langer kan bestaan. Hierbij vindt een evenredigheidsbeoordeling plaats. Dat zijn volgens de Afdeling aanwijzingen dat het hier niet gaat om algemene strafrechtelijke normen en dat de intrekking van het Nederlanderschap geen bestraffende sanctie is. Ten slotte heeft de Afdeling overwogen dat de maatregel weliswaar ingrijpend is en verstrekkende gevolgen heeft, maar dat deze niet is gericht op leedtoevoeging. Alles overziend, heeft de Afdeling geoordeeld dat de intrekking van de Nederlandse nationaliteit geen bestraffende sanctie is. Daarbij heeft de Afdeling ook gewezen op het arrest
Ghoumid e.a. tegen Frankrijkvan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). [12] In dat arrest heeft het EHRM geoordeeld dat de intrekking van de Franse nationaliteit na een strafrechtelijke veroordeling voor deelname aan een criminele samenzwering om een terroristische daad te begaan geen bestraffende sanctie is. Dit oordeel heeft de Afdeling in latere rechtspraak bevestigd, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 26 juni 2024. [13]
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich, onder verwijzing naar deze vaste rechtspraak van de Afdeling, terecht op het standpunt gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap geen bestraffende sanctie is en dat het bestreden besluit niet in strijd komt met het ne bis in idem-beginsel. Dat de intrekking van het Nederlanderschap kan leiden tot een terugkeerbesluit en een inreisverbod, maakt de intrekking niet bestraffend. Het gaat bij een terugkeerbesluit en een inreisverbod, anders dan eiser stelt, niet om automatische besluitvorming. Het gaat bij deze besluitvorming om een afweging in het individuele geval aan de hand van de wettelijke criteria die gelden voor het nemen van die besluiten. Het betoog van eiser dat de staatssecretaris de beoordeling van de strafrechter overneemt, leidt ook niet tot een ander oordeel. De onherroepelijke veroordeling voor, in deze zaak, een misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het WvSr leidt tot activering van de bevoegdheid voor de staatssecretaris om over te gaan tot intrekking van het Nederlanderschap. De staatssecretaris vormt zich geen oordeel over de vraag of het gedrag van de betrokkene een misdrijf is in de zin van artikel 83 van het WvSr. Sterker, de staatssecretaris mag pas van zijn bevoegdheid gebruik maken als de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld.
5.3.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Artikel 68a, aanhef en onder a, van het BVVN: verlies van het Unieburgerschap
6. Eiser betoogt verder dat de staatssecretaris artikel 68a, eerste lid, aanhef en onder a, van het BVVN ruimer moet uitleggen dan hij heeft gedaan. De staatssecretaris moet alle relevante omstandigheden betrekken bij zijn beoordeling. Volgens eiser heeft de staatssecretaris ten onrechte geen Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling en actualiteitstoets uitgevoerd, terwijl dat op grond van rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) en op grond van informatiebericht 2019/121 wel had gemoeten. De staatssecretaris heeft zijn positieve gedragsverandering en de belangen van eisers vrouw en kind niet goed betrokken bij zijn beoordeling, aldus eiser.
6.1.
Zoals eiser terecht stelt, heeft het Hof in het arrest
Rottmanngeoordeeld dat een lidstaat een nationaliteit mag intrekken onder de voorwaarde dat deze intrekking in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel is. Volgens het Hof moet bij de toetsing van een besluit tot intrekking rekening worden gehouden met de eventuele gevolgen van dit besluit voor de betrokkene, en in voorkomend geval voor zijn gezinsleden wat het verlies betreft van de rechten die elke burger van de Unie geniet. Hierbij moet de lidstaat onder andere nagaan of dit verlies gerechtvaardigd is in het licht van de ernst van de door hem gepleegde inbreuk en van het tijdsverloop tussen het verkrijgen van de nationaliteit en het intrekkingsbesluit. [14] Het Hof heeft zijn oordeel bevestigd in het arrest
Tjebbes e.a., waarin het ging om verlies van de nationaliteit van rechtswege. In dit arrest heeft het Hof overwogen dat het onderzoek in het kader van het evenredigheidsbeginsel een beoordeling vereist van de individuele situatie van de betrokkene en de situatie van zijn gezin om te bepalen of het verlies van het Unieburgerschap gevolgen heeft die de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht aantasten op een wijze die onevenredig is aan de doelstelling die wordt nagestreefd door de nationale wetgever. Daarbij heeft het Hof ook uitdrukkelijk overwogen dat de lidstaten zich ervan moeten vergewissen dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) gewaarborgde rechten. [15] Deze overwegingen heeft het Hof recentelijk nog herhaald in het arrest
X/Udlændinge- og Integrationsministerietvan 5 september 2023. [16] Niet valt in te zien dat het beoordelingskader in deze arresten niet van toepassing zou zijn bij de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Dat heeft de wetgever ook erkend, omdat de staatssecretaris op grond van artikel 68a, aanhef en onder a, van het BVVN bij zijn besluitvorming rekening moet houden met de gevolgen van het verlies van Unieburgerschap. Dit betekent, gelet op de hiervoor omschreven rechtspraak van het Hof, dat de staatssecretaris ook de belangen van het kind, neergelegd in artikel 24, tweede lid, van het Handvest, en het recht op familie- en gezinsleven, neergelegd in artikel 7 van het Handvest, bij zijn evenredigheidsbeoordeling moet betrekken.
6.2.
Uit het bestreden besluit volgt dat de staatssecretaris de Unierechtelijke gevolgen voor eiser en zijn gezin bij zijn beoordeling heeft betrokken. In dat kader heeft de staatssecretaris de partner van eiser gehoord en heeft zij een uitgebreide schriftelijke toelichting gegeven over haar situatie. De staatssecretaris heeft aan de hand van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, tweede lid, van de RWN gemotiveerd dat de (internationale) grondslag voor het intrekken van het Nederlanderschap is het ernstig schaden van de essentiële belangen van het Koninkrijk en de Staat. Alle misdrijven die grond kunnen zijn voor intrekking van het Nederlanderschap zijn misdrijven die de essentiële belangen van de Nederlandse Staat ernstig schaden. De staatssecretaris heeft geconcludeerd dat de intrekking van het Nederlanderschap gelet op de aard en ernst van de gepleegde feiten en het beoogde te beschermen belang niet onevenredig zijn. Het verlies van het Unieburgerschap heeft voor eiser tot gevolg dat hij niet meer naar Duitsland en België, waar zijn moeder een tijd heeft gewoond, kan reizen en dat het bezoeken van zijn vrouw en kind in Nederland niet meer mogelijk is. Die belangen wegen volgens de staatssecretaris niet zo zwaar dat vanuit een Unierechtelijk oogpunt van intrekking zou moeten worden afgezien. De staatssecretaris heeft in dit kader ook opgemerkt dat de intrekking van het Nederlanderschap er niet toe leidt dat zijn Nederlandse partner en zijn dochter geen gebruik meer kunnen maken van hun rechten en plichten die het Unieburgerschap biedt. Zij kunnen nog altijd van het Unieburgerschap genieten. Het is de rechtbank bovendien niet gebleken dat eiser een dusdanige band heeft met zijn dochter dat de staatssecretaris om die reden had moeten afzien van intrekking van het Nederlanderschap. Uit de verklaring van de partner van eiser volgt dat hij vier maanden heeft kunnen hechten met zijn dochter. Die situatie is het gevolg van eisers eigen gedrag. Dat de partner van eiser met psychische problemen te kampen zou hebben, leidt ook niet tot het oordeel dat de staatssecretaris tot een andere weging had moeten komen. Op dit moment kan zij eiser sporadisch en onregelmatig bezoeken, omdat hij in de gevangenis verblijft. Het is niet uitgesloten dat eiser, nadat hij zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten, zijn gezin niet meer kan zien als gevolg van het verlies van zijn Unieburgerschap en dat hij dus geen gezinsleven meer kan uitoefenen
. [17] De rechtbank komt tot de conclusie dat het verlies van eisers Unieburgerschap geen gevolgen heeft die de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht aantasten op een wijze die onevenredig is aan het doel dat wordt nagestreefd met de intrekking van het Nederlanderschap. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich geen of te weinig rekenschap heeft gegeven van de omstandigheden die eiser in dit verband naar voren heeft gebracht en dat hij die omstandigheden anders had moeten wegen. Het betoog van eiser op dit punt slaagt niet.
6.3.
Wat betreft het standpunt van eiser dat de staatssecretaris ten onrechte geen actualiteitstoets heeft uitgevoerd, heeft de Afdeling inmiddels in haar uitspraak van 26 juni 2024 [18] geoordeeld dat de belangenafweging ook een actualiteitstoets omvat. De rechtbank zal het punt van de actualiteitstoets hieronder onder het kopje over de zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden behandelen. Dat geldt ook voor de Kamerbrief van 25 juni 2020, waarop eiser heeft gewezen.
Artikel 68a, aanhef en onder b, van het BVVN: zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden
7. Eiser voert verder aan dat zowel het besluit als het beleid over intrekking van het Nederlanderschap, anders dan de staatssecretaris heeft gesteld, onevenredig zijn. De staatssecretaris heeft gebruikgemaakt van een onweerlegbare rechtspresumptie. Volgens eiser neemt de staatssecretaris aan dat personen die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf hun band met Nederland hebben verbroken, tenzij er zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn. De situatie dat zeer uitzonderlijke omstandigheden in de weg staan aan de intrekking van het Nederlanderschap, heeft zich in de praktijk nog nooit voorgedaan. De aanname is in de praktijk dus onweerlegbaar, aldus eiser. Zo’n onweerlegbare rechtspresumptie is niet in overeenstemming met het recht op een doeltreffende voorziening als bedoeld in artikel 47 van het Handvest en artikel 13 van het EVRM. Voor zover het besluit niet alleen al om de onweerlegbare rechtspresumptie onevenredig is, stelt eiser dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet gederadicaliseerd is. Het is aan de staatssecretaris om onderzoek te doen naar de vraag of hij nog een actueel gevaar is voor de nationale veiligheid. Ook heeft de staatssecretaris eisers belang bij het behoud van zijn band met Nederland niet deugdelijk bij de belangenafweging betrokken. De staatssecretaris heeft in dit kader geen rekening gehouden met het tijdsverloop tussen eisers naturalisatie en het intrekkingsbesluit.
7.1.
Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris geen gebruikmaakt van een onweerlegbare rechtspresumptie. Zoals uit overweging 5.2 volgt, leidt de onherroepelijke veroordeling voor, in deze zaak, een misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het WvSr tot activering van de bevoegdheid om over te gaan tot intrekking van het Nederlanderschap. Met de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap wil de wetgever tot uitdrukking brengen dat een persoon zich zodanig tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd dat de band met Nederland niet langer kan bestaan. In zoverre kan eiser worden gevolgd dat een zekere vooronderstelling bestaat dat de banden met Nederland niet langer kunnen bestaan. Maar daarmee is niet gegeven dat de staatssecretaris ook zonder meer van die bevoegdheid gebruikmaakt. Artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN is een ‘kan’-bepaling en dit betekent dat de staatssecretaris een evenredigheidsbeoordeling moet verrichten. Bij die beoordeling moet hij op grond van artikel 68a van het BVVN twee elementen in ieder geval meenemen, te weten het verlies van het Unieburgerschap en zeer bijzondere persoonlijke omstandigheden. Daarnaast kunnen ook andere omstandigheden een rol spelen. Dat komt tot uitdrukking in tekst van artikel 68a van het BVVN, waarin staat dat de staatssecretaris
onder meerrekening moet houden met de twee genoemde elementen. Onderdeel van de belangenafweging is ook, zoals de Afdeling recentelijk heeft bevestigd, een actualiteitstoets. Dit betekent dat een betrokkene aannemelijk kan maken dat hij gederadicaliseerd is en daarmee geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook het geheel van feiten en omstandigheden zo bijzonder zijn dat de staatssecretaris van intrekking van het Nederlanderschap zou moeten afzien. Dat staat ook in de Kamerbrief van 25 juni 2020 [19] die eiser heeft aangehaald. Hoewel die brief, anders dan eiser stelt, niet is aan te merken als buitenwettelijk beleid, [20] heeft de staatssecretaris ter zitting bevestigd dat hij ook het geheel van feiten en omstandigheden in ogenschouw neemt bij de evenredigheidsbeoordeling en dat volgt ook uit het bestreden besluit. Dit betekent dat eiser de vooronderstelling dat de band met Nederland niet langer bestaat, kan weerleggen bij de evenredigheidsbeoordeling als hij aannemelijk maakt dat het genoemde gevaar is geweken. Dat de praktijk leert dat de staatssecretaris nooit heeft afgezien van intrekking van het Nederlanderschap nadat de bevoegdheid is geactiveerd, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt en heeft de staatssecretaris bovendien ter zitting weersproken. Anders dan eiser stelt, komt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat het bij de bevoegdheid tot intrekking van het Nederlanderschap niet gaat om een onweerlegbare rechtspresumptie. Het betoog van eiser slaagt niet.
7.2.
Voor zover eiser stelt dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser nog een gevaar voor de nationale veiligheid vormt, gaat de rechtbank hier niet in mee. Hoewel de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat een actualiteitstoets geen onderdeel is van de evenredigheidsbeoordeling, heeft hij toch gekeken of eiser is gederadicaliseerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris terecht geconcludeerd dat dit niet het geval is. De staatssecretaris heeft hiervoor terecht gewezen op het feit dat eiser recentelijk voor een tweede keer is veroordeeld voor een ernstig terroristisch misdrijf. Hij heeft daarvoor een lange gevangenisstraf van zestien jaar opgelegd gekregen. Eisers enkele, niet met objectieve gegevens onderbouwde, stelling dat zijn gedrag in positieve zin is veranderd, leidt niet tot het oordeel dat hij gederadicaliseerd is en geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. Daar komt bij dat eiser naast een gevangenisstraf ook een gedragsbeïnvloedende maatregel opgelegd heeft gekregen om het recidiverisico te beteugelen. Anders dan eiser stelt, hoefde de staatssecretaris geen verder onderzoek te doen naar zijn gedrag. Het lag onder deze omstandigheden op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij, in weerwil van twee onherroepelijke veroordelingen voor terroristische misdrijven uit het recente verleden, een positieve gedragsverandering heeft ondergaan. De rechtbank ziet ook geen reden voor het oordeel dat de staatssecretaris geen rekening heeft gehouden met het belang van eiser bij het behoud van zijn band met Nederland dan wel met het tijdsverloop tussen het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit door eiser in september 2001 en het intrekkingsbesluit. Zoals de staatssecretaris heeft toegelicht in het bestreden besluit, heeft eiser niet gemotiveerd waarom zijn situatie zo bijzonder is dat de staatssecretaris had moeten afzien van de intrekking van het Nederlanderschap. Alle omstandigheden overziend, heeft de staatssecretaris zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat eisers situatie zich niet verzet tegen intrekking van het Nederlanderschap. Ook dit betoog van eiser slaagt niet.
Strijd met artikel 8 van het EVRM
8. Eiser stelt ten slotte dat de intrekking van zijn Nederlanderschap in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser heeft de staatssecretaris ten onrechte gesteld dat een beoordeling op grond van artikel 8 van het EVRM niet thuishoort in de procedure van de intrekking van het Nederlanderschap, omdat hiermee niet is gezegd dat eiser Nederland moet verlaten. Met deze stelling gaat de staatssecretaris eraan voorbij dat eiser op grond van de intrekking van zijn Nederlanderschap geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Het gaat hier om een vreemdelingrechtelijk besluit, aldus eiser. Dat betekent dat de staatssecretaris het belang van zijn dochter bij zijn beoordeling had moeten betrekken.
8.1.
In haar uitspraak van 11 mei 2022 [21] heeft de Afdeling het kader voor toetsing aan artikel 8 van het EVRM aan de hand van de rechtspraak van het EHRM uiteengezet. Eerst moet worden beoordeeld of de intrekking een inmenging in het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven is. Bepalend hierbij is of de intrekking negatieve gevolgen heeft voor het privéleven van de betrokkene. Als de intrekking een inmenging is, moet worden beoordeeld of deze gerechtvaardigd is. Het gaat daarbij om de vraag of de intrekking is voorzien bij wet, of de betrokkene de intrekking bij de rechter heeft kunnen aanvechten, of de intrekkingsprocedure met voldoende waarborgen is omkleed, of de staatssecretaris zorgvuldig heeft gehandeld en snel genoeg tot intrekking is overgegaan en ten slotte of de staatssecretaris de intrekkingsbevoegdheid willekeurig heeft toegepast. De Afdeling kwam in deze zaak tot de conclusie dat de intrekking van het Nederlanderschap een inmenging is in het recht op respect voor het privéleven. De inmenging is voorzien bij wet en de intrekking kan bij de rechter worden aangevochten. Zij heeft verder geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap, gelet op de evenredigheidsbeoordeling niet willekeurig is toegepast en ook met de nodige waarborgen is omkleed. Bij haar beoordeling of de staatssecretaris de gevolgen van de intrekking van het Nederlanderschap deugdelijk heeft afgewogen, heeft de Afdeling verder van belang gevonden dat de intrekking van het Nederlanderschap niet direct tot gevolg heeft dat de betrokkene Nederland moest verlaten en dat het de betrokkene vrijstaat om een aanvraag om een verblijfsvergunning aan te vragen. Naar het oordeel van de rechtbank ligt de situatie in deze zaak anders in die zin dat de intrekking van het Nederlanderschap gepaard is gegaan met een tergkeerbesluit en een inreisverbod. Het was voor eiser onder deze omstandigheden niet mogelijk om een verblijfsvergunning aan te vragen. Dat maakt dat de intrekking van het Nederlanderschap in de situatie van eiser onlosmakelijk verbonden is aan het terugkeerbesluit en het inreisverbod. Onder die omstandigheden moet naar het oordeel van de rechtbank ook het gezinsleven bij de beoordeling worden betrokken. Hoewel de staatssecretaris dit element niet expliciet bij zijn beoordeling heeft betrokken, heeft hij dat wel impliciet gedaan. De rechtbank ziet daarom geen reden om het bestreden besluit te vernietigen. Daarover overweegt zij als volgt.
8.2.
Uit het bestreden besluit volgt dat de staatssecretaris aan de hand van de hiervoor omschreven rechtspraak van de Afdeling heeft beoordeeld of de intrekking van het Nederlanderschap in de situatie van eiser in strijd komt met artikel 8 van het EVRM. Wat betreft de evenredigheidsbeoordeling, heeft de staatssecretaris toegelicht dat eisers banden met Nederland niet als bijzonder zijn aan te merken. Bovendien zijn de gestelde sterke banden met Nederland niet te rijmen met de omstandigheid dat eiser zich in 2014 heeft proberen aan te sluiten bij een terroristische organisatie buiten Nederland en dat hij in 2018 een aanslag voorbereidde in Nederland. Volgens de staatssecretaris mag worden aangenomen dat eiser hierbij geen doorslaggevend belang heeft gehecht aan de gestelde sterke banden met en worteling in Nederland. De staatssecretaris heeft verder bij zijn beoordeling betrokken dat eiser zijn privéleven in Marokko kan voortzetten, dan wel verder kan opbouwen. Daarom staat de inmenging in eisers recht op privéleven niet in de weg aan de intrekking van zijn Nederlanderschap, aldus de staatssecretaris. Uit het bestreden besluit volgt verder dat de staatssecretaris, zoals ook uit overweging 6.2 volgt, de partner van eiser heeft gehoord en dat zij een uitgebreide schriftelijke toelichting heeft gegeven over haar situatie. Hij heeft verder wat betreft de beoordeling over het familie- en gezinsleven gewezen op de beoordeling die hij in het kader van het terugkeerbesluit heeft gemaakt. De verklaring van de partner van eiser heeft de staatssecretaris niet op andere gedachten gebracht. Zoals ook uit overweging 6.2 volgt, heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank in eisers gezinssituatie geen aanleiding hoeven zien om tot een andere weging te komen. Dit betekent dat ook dit betoog van eiser niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris het Nederlanderschap van eiser heeft mogen intrekken.
9.1.
Omdat het beroep ongegrond is, krijgt eiser geen vergoeding van zijn proceskosten. Ook krijgt hij het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Grimbergen, voorzitter, en mr. H.M.H. de Koning en mr. R.P.A. Kraaijeveld, leden, in aanwezigheid van R.G.B.M Spapens, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vonnis van 15 juni 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3239.
2.Vonnis van 8 oktober 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:8943.
3.Arrest van 7 juni 2022, ECLI:NL:GHDA:2022:936.
4.Arrest van 11 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:814.
5.De staatssecretaris heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045.
6.H.U. Jesserun d’Oliveira, ‘Ontneming Nederlanderschap bij terrorisme. Het rammelt aan alle kanten’,
7.Deprivation of nationality as a national security measure: An assessment of the compliance of the Netherlands with international human rights standards, Expert report van juli 2020 van het Institute on Statelssness and Inclusion.
8.Uitspraak van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3045.
9.Zie overwegingen 4.1 – 4.3 van de uitspraak van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2458.
10.Position of the United Nations Special Rapporteur on the promotion and protection of human rights and fundamental freedoms while countering terrorism on the human rights consequences of citizenship stripping in the context of counter-terrorism with a particular application to North-East Syria van februari 2022.
11.Dat zijn de criteria die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geformuleerd in het arrest van 8 juni 1976,
12.Arrest van het EHRM van 25 juni 2020,
13.Zie overweging 3.1 van de uitspraak van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2458.
14.Arrest van het Hof van 2 maart 2010, zaak C-135/08, ECLI:EU:C:2010:104, punten 55 en 56 (
15.Arrest van het Hof van 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189, punten 40, 44 en 45 (
16.Arrest van het Hof van 5 september 2023, zaak C-689/21, ECLI:EU:C:2023:626, punten 54 en 55 (
17.Vgl. overweging 5.4 van de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2458.
18.Zie overweging 5.5 van de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2458.
19.Brief van de minister van Justitie en Veiligheid en de staatssecretaris aan de Tweede Kamer, kenmerk 2906145.
20.Zie overweging 5.3 van de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2458.
21.Uitspraak van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267.