Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
5 april 2022.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1994, was eerder in Turkije veroordeeld en gedetineerd voor deelname aan een terroristische organisatie en het voorbereiden van terroristische misdrijven. De Hoge Raad moest beoordelen of het hof terecht had geoordeeld dat de verdachte in Nederland opnieuw kon worden vervolgd voor deze feiten, ondanks de eerdere veroordeling in Turkije, in het kader van het internationaal ne bis in idem-beginsel. Daarnaast werd de vraag behandeld of het hof voldoende had onderzocht of de opgelegde straf in Nederland de verdachte in een nadeligere positie zou brengen, gezien de mogelijkheid van een voorwaardelijke invrijheidstelling in Turkije.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad motiveerde niet verder, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Ook werd het tweede cassatiemiddel beoordeeld, dat stelde dat de redelijke termijn van de behandeling in cassatie was overschreden. De Hoge Raad concludeerde echter dat, omdat de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep was afgedaan, er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.