ECLI:NL:HR:2022:500

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
21/00480
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over deelname aan terroristische organisatie en strafmotivering na veroordeling in Turkije

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1994, was eerder in Turkije veroordeeld en gedetineerd voor deelname aan een terroristische organisatie en het voorbereiden van terroristische misdrijven. De Hoge Raad moest beoordelen of het hof terecht had geoordeeld dat de verdachte in Nederland opnieuw kon worden vervolgd voor deze feiten, ondanks de eerdere veroordeling in Turkije, in het kader van het internationaal ne bis in idem-beginsel. Daarnaast werd de vraag behandeld of het hof voldoende had onderzocht of de opgelegde straf in Nederland de verdachte in een nadeligere positie zou brengen, gezien de mogelijkheid van een voorwaardelijke invrijheidstelling in Turkije.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad motiveerde niet verder, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Ook werd het tweede cassatiemiddel beoordeeld, dat stelde dat de redelijke termijn van de behandeling in cassatie was overschreden. De Hoge Raad concludeerde echter dat, omdat de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep was afgedaan, er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/00480
Datum5 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 januari 2021, nummer 22-003932-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Y. Özdemir, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Nu de Hoge Raad de zaak binnen veertien maanden na het instellen van het cassatieberoep afdoet, waardoor de overschrijding van de inzendtermijn in voldoende mate wordt gecompenseerd, kan – wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie – niet worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM.
3.3
Het cassatiemiddel faalt dus.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 april 2022.