ECLI:NL:RBOBR:2024:4581

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
22/1170
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijk strafontslag politieambtenaar wegens disproportioneel geweldgebruik en onjuist rapporteren

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser, een politieambtenaar, tegen het aan hem opgelegde voorwaardelijk strafontslag. De korpschef had op 13 oktober 2022 besloten om eiser voorwaardelijk te ontslaan vanwege het gebruik van disproportioneel geweld tegen een arrestant en het onjuist rapporteren daarover. Eiser had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de korpschef handhaafde zijn beslissing in het bestreden besluit van 7 april 2022. De rechtbank heeft het beroep op 10 september 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de korpschef aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de korpschef bevoegd was om eiser disciplinair te straffen en dat de opgelegde maatregel niet onevenredig is. Eiser had tijdens zijn werkzaamheden geweld gebruikt tegen een arrestant, wat door de korpschef als plichtsverzuim werd gekwalificeerd. Eiser voerde aan dat zijn gedragingen niet aan hem konden worden toegerekend vanwege psychische problemen, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake was van ontoerekenbaarheid. De rechtbank volgt de eerdere oordelen van het gerechtshof Den Haag en concludeert dat de korpschef terecht tot disciplinaire bestraffing is overgegaan.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van griffierecht of proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gedaan op 4 oktober 2024 en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/1170

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. L.H.W.J. Rutten),
en

de korpschef van Politie, de korpschef

(gemachtigde: mr. J.E. Allaart).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het aan hem opgelegde voorwaardelijk strafontslag.
1.1.
Met het besluit van 13 oktober 2022 heeft de korpschef aan eiser de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaren opgelegd.
1.2.
Met het bestreden besluit van 7 april 2022 op het bezwaar van eiser is de korpschef bij dat besluit gebleven.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
De korpschef heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift.
1.5.
Eiser heeft een nader stuk ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 10 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van de korpschef en voor de korpschef B.A. van Gammeren.

Totstandkoming van de besluitvorming

2. Aan de totstandkoming van de hiervoor (onder 1.1. en 1.2.) genoemde besluitvorming is het volgende voorafgegaan.
2.1.
Op 11 februari 2020 is een man aangehouden en vervolgens als arrestant ingesloten op het hoofdbureau van politie in Rotterdam. Bij zowel de insluitingsfouillering als de insluiting in de cel is een worsteling ontstaan. Bij de insluiting in de cel hebben diverse politiemedewerkers geweld gebruikt tegen de arrestant wat volgens de districtsleiding buitenproportioneel was.
2.2.
Nadat de officier van justitie bodycambeelden van het geweldgebruik zag, heeft hij een strafrechtelijk onderzoek gelast en uiteindelijk strafvervolging tegen eiser ingesteld voor het mishandelen van de arrestant. Het gerechtshof Den Haag heeft eiser hiervoor op 15 januari 2024 veroordeeld. [1] Dit arrest is inmiddels onherroepelijk geworden.
2.3.
Verder heeft de korpschef een disciplinair onderzoek naar eiser gelast vanwege vermeend plichtsverzuim. Eiser is in dat kader twee verwijten gemaakt. Het eerste verwijt is dat eiser disproportioneel geweld tegen de arrestant heeft gebruikt. Het tweede verwijt is dat hij het (door hem) gebruikte geweld niet volledig heeft gemeld conform de afspraken en/of daarover niet naar waarheid heeft verklaard in een proces-verbaal van aangifte. Op 9 september 20221 heeft de korpschef het voornemen geuit om eiser disciplinair te straffen met voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van drie jaren. Eiser heeft hierop zijn zienswijze gegeven.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de korpschef bevoegd was om eiser disciplinair te straffen en, zo ja, of de disciplinaire maatregel niet onevenredig is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De rechtbank vindt dat de korpschef bevoegd was om eiser disciplinair te straffen.
4.2.
Eiser vindt dat de korpschef zijn zorgplicht richting hem heeft geschonden. Eiser snapt dat zijn gedrag verkeerd was en op zich begrijpt eiser dat enkel afgaande op de gebeurtenissen op 11 februari 2020 er een strafrechtelijk en disciplinair onderzoek is gestart. Maar toen kort daarna duidelijk was dat eiser emotioneel handelde en dat hij op psychisch gebied problemen had, had de korpschef moeten afzien van disciplinaire bestraffing en hem hulp moeten bieden. De korpschef is hierin niet alleen nu, maar ook bij eerdere gebeurtenissen, tekortgeschoten.
4.3.
De rechtbank volgt eiser niet dat reeds hierom de korpschef hem niet disciplinair mocht straffen. De rechtbank begrijpt dat eiser tijdens zijn lange loopbaan bij de politie diverse onaangename ervaringen heeft gehad en dat eiser vindt dat de korpschef daar (bij herhaling) niet adequaat op heeft gereageerd. Maar daar staat tegenover dat op de Nederlandse overheid – waarvan de korpschef onderdeel is – de juridische verplichting rust om geweldgebruik door diezelfde overheid te onderzoeken. Als uit dat onderzoek blijkt dat overheidsfunctionarissen – zoals in dit geval eiser – de grenzen van hun bevoegdheden hebben overschreden, dan moet de overheid daartegen adequaat optreden en in voorkomend geval tot bestraffing van die functionarissen overgaan. Dat is met name het geval als het om geweldgebruik richting gedetineerde personen gaat. Deze verplichtingen kon de korpschef niet naast zich neerleggen, ook niet vanwege eisers persoonlijke situatie.
4.4.
De korpschef mag eiser disciplinair straffen als op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat eiser de hem verweten gedragingen heeft begaan. [2] Op de zitting heeft eiser gezegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de (in 2.3. genoemde) gedragingen die de korpschef hem verwijt. Ook heeft eiser op de zitting gezegd dat de korpschef dit terecht als plichtsverzuim heeft aangemerkt.
4.5.
Eiser vindt echter dat de gedragingen niet aan hem kunnen worden toegerekend, omdat hij het geweldgebruik heeft gepleegd onder invloed van een acute dissociatieve reactie op stress. Eiser zag de ontoelaatbaarheid van zijn handelen niet in en kon ook niet overeenkomstig dat inzicht handelen. Toen eiser vervolgens rapporteerde over het geweldgebruik, was hij zich niet bewust van het feit dat hij een stuk miste waardoor hij onjuist over het geweldgebruik rapporteerde. Omdat het door eiser gepleegde plichtsverzuim hem niet valt toe te rekenen, was de korpschef niet bevoegd om een disciplinaire maatregel op te leggen. Ter onderbouwing wijst eiser erop dat zijn behandelend psycholoog in mei 2020 heeft opgemerkt dat het erop lijkt dat sprake is geweest van een acute dissociatieve reactie op een stressvolle gebeurtenis.
4.6.
Omdat eiser heeft gesteld dat het verweten plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend, moet hij van dat standpunt een begin van bewijs leveren. [3] Dat heeft eiser gedaan met het overleggen van de informatie van zijn behandelaar. Daarop heeft de korpschef een onderzoek naar de toerekenbaarheid gelast. Naar aanleiding van dat onderzoek zijn twee medische rapportages opgemaakt, namelijk op 22 juni 2021 en 20 januari 2021 (de rechtbank begrijpt: 2022). In deze rapportages is toegelicht dat geen sprake is van ontoerekenbaarheid.
4.7.
De vraag of het plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Ook als een psycholoog of psychiater een opvatting geeft over de toerekenbaarheid, moet de rechter zich daarover een zelfstandig oordeel vormen. [4] Van het ontbreken van toerekenbaarheid is pas sprake als eiser tijdens zijn handelen het besef van de onjuistheid daarvan zou hebben verloren, dan wel niet in staat zou zijn geweest zijn wil te bepalen. [5]
4.8.
Eiser vindt het door de korpschef verrichte onderzoek om meerdere redenen onzorgvuldig. Zelfs als eiser daarin moet worden gevolgd, is niet gebleken dat het aan eiser verweten plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Eiser heeft een rapportage van dr. Ligthart en prof. dr. Vermetten van 16 november 2023 overgelegd. Eiser vindt dat onderzoek wel zorgvuldig en herkent zich in de uitkomsten daarvan. Maar zoals het gerechtshof Den Haag in de strafzaak tegen eiser – waarin hij dit rapport ook heeft ingebracht – heeft geoordeeld, volgt uit dit rapport niet dat sprake was van ontoerekenbaarheid. Eiser kan worden nagegeven dat de definities van ontoerekenbaarheid in het strafrecht en het ambtenarenrecht anders zijn geformuleerd, maar in de kern komen ze op hetzelfde neer. De rechtbank ziet in wat eiser in deze procedure heeft aangevoerd geen aanleiding om anders over zijn (on)toerekenbaarheid te oordelen dan het gerechtshof heeft gedaan. De rechtbank maakt die overwegingen tot de hare. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het aan eiser verweten plichtsverzuim ook aan hem kan worden toegerekend.
4.9.
Tot slot zegt eiser dat de straf van voorwaardelijk ontslag onevenredig is aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De rechtbank is dit niet met eiser eens. Zoals de korpschef terecht heeft gesteld, is zowel het disproportioneel geweld tegen de arrestant als het daarover onjuist verklaren in een proces-verbaal elk voor zich grond voor onvoorwaardelijk strafontslag. Dit zijn – uitgerekend voor een politieambtenaar – zeer ernstige vergrijpen. Met eisers verder lange en goede staat van dienst en zijn persoonlijke omstandigheden is in dat licht dan ook in ruime mate rekening gehouden. Daarbij weegt de rechtbank ook mee – in navolging van het gerechtshof Den Haag – dat van ontoerekenbaarheid aan de kant van eiser geen sprake is, maar dat wel sprake is van een verminderde toerekenbaarheid als gevolg van de door dr. Ligthart en prof. dr. Vermetten gerapporteerde stoornissen. Verder heeft de korpschef meegewogen dat meerdere collega’s van eiser op detailniveau onjuist hebben verklaard over het gepleegde geweldgebruik en dat mede daarom eiser het voordeel van de twijfel krijgt dat hij niet willens en wetens in strijd met de waarheid heeft verklaard.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzitter, mr. R. Grimbergen en mr. Y.S. Klerk, leden, in aanwezigheid van mr. A. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

2.Centrale Raad van Beroep 5 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1663.
3.Centrale Raad van Beroep 14 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2662.
4.Centrale Raad van Beroep 19 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV0497.
5.Centrale Raad van Beroep 27 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:755.