ECLI:NL:CRVB:2016:2662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
14 juli 2016
Zaaknummer
15/4332 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake plichtsverzuim en gebruik van verborgen camera's in onderwijsinstelling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellante, werkzaam als leerkracht bij een openbare basisschool, was beschuldigd van diefstal van schoolgelden. Na het verdwijnen van waardebonnen en geldbedragen uit de kluis van de school, heeft de schooldirectie besloten verborgen camera's te plaatsen om de dader te identificeren. De beelden toonden aan dat appellante de envelop met geld uit de kluis had genomen.

Het bestuur van de Stichting Openbaar Onderwijs Noord heeft appellante geschorst en later onvoorwaardelijk ontslag verleend wegens plichtsverzuim. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit ontslag ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het inzetten van verborgen camera's binnen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens viel en dat de opgelegde straf evenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim.

In hoger beroep heeft appellante erkend de verweten gedraging te hebben begaan, maar betwist dat het bestuur rechtmatig heeft gehandeld door camera's te gebruiken. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en stelt dat het gebruik van camera's gerechtvaardigd was onder de omstandigheden van de zaak. De Raad oordeelt verder dat de medische gegevens van appellante geen bewijs leveren dat haar gedrag niet te verwijten valt. De opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag wordt als niet onevenredig beschouwd, ondanks appellantes goede staat van dienst. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

15/4332 AW
Datum uitspraak: 14 juli 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 mei 2015, 14/6352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de Stichting Openbaar Onderwijs Noord (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.M.Y. Blokland, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. M.W.A. Scholtes, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Blokland. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Scholtes.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was in dienst van (de rechtsvoorganger van) de Stichting Openbaar Onderwijs Noord en werkzaam als leerkracht bij de openbare basisschool [school] te [plaats] , gemeente [gemeente] .
1.2.
Nadat in december 2013 achtereenvolgens waardebonnen en een geldbedrag uit de kluis van de school verdwenen waren, heeft de schooldirectie een extern beveiligingsbedrijf (bedrijf) opdracht gegeven verborgen camera’s op te hangen in de keuken waar de kluis zich
bevindt. Toen op 14 januari 2014 een enveloppe met een bedrag van € 650,- uit de kluis bleek te zijn verdwenen, is het bedrijf gevraagd de camerabeelden van 13 januari 2014 veilig te stellen. Op de door het bedrijf verstrekte foto’s en bewegende beelden is te zien dat appellante de enveloppe uit de kluis wegneemt.
1.3.
Bij besluit van 7 februari 2014 heeft het bestuur appellante met behoud van salaris geschorst in afwachting van de uitkomst van een politieonderzoek naar haar mogelijke betrokkenheid bij diefstal op de school en haar voor de duur van de schorsing de toegang tot de school en de terreinen van de school ontzegd. Tegen de schorsing heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Nadat het bestuur zijn voornemen daartoe bekend had gemaakt, en appellante haar zienswijze over dat voornemen had ingediend, heeft het bestuur bij besluit van 12 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 augustus 2014 (bestreden besluit), appellante met ingang van 13 maart 2014 primair onvoorwaardelijk strafontslag opgelegd als bedoeld in artikel 4.7, aanhef en onder j, van de CAO Primair Onderwijs (CAO PO) en subsidiair ontslag in verband met redenen van gewichtige aard als bedoeld in artikel 4.7, aanhef en onder k, van de CAO PO. Het bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal en/of verduistering van schoolgelden. Het bestuur heeft dit handelen
gekwalificeerd als toerekenbaar plichtsverzuim.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Op in haar uitspraak uiteengezette gronden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het bestuur met het inzetten van verborgen camera’s is gebleven binnen de grenzen van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). De rechtbank acht de straf evenredig aan de ernst van het plichtsverzuim. De door appellante overgelegde medische gegevens bieden geen begin van bewijs dat de verweten gedraging haar niet te verwijten valt. De rechtbank ziet geen aanleiding het bestuur op te dragen het onderzoeksdossier over het
vermeend seksueel grensoverschrijdend gedrag van een collega van appellante openbaar te maken of in het geding te brengen. Niet valt in te zien dat die stukken redelijkerwijs kunnen bijdragen aan de beoordeling van de zaak van appellante.
3. Appellante heeft de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden betwist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante erkend dat zij de haar verweten gedraging, te weten het ontvreemden van een enveloppe met een bedrag van € 650,- uit de kluis van de school, heeft begaan en dat dit plichtsverzuim oplevert.
4.2.1.
Appellante houdt staande dat het bestuur onrechtmatig heeft gehandeld door het gebruik van verborgen camera’s in de school. De Raad kan zich volledig vinden in het oordeel van de rechtbank dat het bestuur met het inzetten van verborgen camera’s is gebleven binnen de grenzen van de Wbp en in de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben gebracht. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd voegt de Raad hieraan nog het volgende toe.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van 10 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD8005, en van l9 juni 20l4, ECLI:NL:CRVB:2014:2120) is het toepassen van geheim cameratoezicht onder voorwaarden geoorloofd in geval van een vermoeden van onrechtmatig of strafbaar handelen. Aan deze voorwaarden is in dit geval voldaan. Op grond van artikel 43 van de Wbp, voor zover hier van belang, kan de verantwoordelijke enkele in dat artikel nader vermelde bepalingen over de verwerking van persoonsgegevens buiten toepassing laten, voor zover dit nodig is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. Niet valt in te zien dat, zoals appellante heeft gesteld, op grond van deze bepaling uitsluitend het bestuur en niet ook de directeur en de plaatsvervangend directeur namens het bestuur mochten overgaan tot het inzetten van camera’s om verdere diefstal uit de kluis te voorkomen en de dader van de gepleegde diefstal op te sporen.
4.2.3.
Anders dan appellante heeft gesteld, verplicht artikel 12, aanhef en onder m, van de Wet medezeggenschap op scholen het bestuur niet om een reglement op te stellen over het verwerken van persoonsgegevens van het personeel, waaronder het gebruik van cameratoezicht in de school. Deze bepaling voorziet slechts in een instemmingsbevoegdheid van het personeelsdeel van de medezeggenschapsraad voor het geval een reglement over het verwerken van persoonsgegevens van het personeel wordt vastgesteld of gewijzigd.
4.2.4.
De conclusie is dat deze beroepsgrond van appellante niet slaagt.
4.3.
Wat betreft de toerekenbaarheid van het vastgestelde plichtsverzuim heeft appellante aangevoerd dat de verklaring voor haar gedrag in haar gezondheidstoestand ligt. Dit standpunt heeft zij in beroep ondersteund met een verslag van een bezoek aan de eerste hulp op 2 mei 2013, berichten van haar huisarts van april 2013 en in hoger beroep met een brief van de
psycholoog bij wie zij sinds september 2015 onder behandeling is. Deze gegevens bevatten echter geen begin van bewijs dat appellante in de periode waarin de verweten gedraging heeft plaatsgevonden op enig moment de ontoelaatbaarheid van haar gedraging niet heeft kunnen inzien en niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Dit betekent dat het plichtsverzuim aan appellante is toe te rekenen en dat het bestuur bevoegd was om een disciplinaire maatregel op te leggen.
4.4.
Het zonder toestemming meenemen en zich toe-eigenen van eigendommen van de werkgever is in het algemeen aan te merken als ontoelaatbaar gedrag dat ernstig plichtsverzuim oplevert. Daaraan is de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig. Dat appellante, zoals zij naar voren heeft gebracht, een goede staat van dienst
heeft en geliefd is bij de ouders en leerlingen van de school, kan niet afdoen aan de evenredigheid van de straf. Dat geldt ook voor de overige omstandigheden die appellante in dit verband heeft genoemd, waaronder het verslechterde werkklimaat in de school, haar psychosociale belasting en het feit dat de schooldirectie aangifte van diefstal heeft gedaan.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden is om het bestuur op te dragen het onderzoeksdossier over te leggen over een melding die appellante in het schooljaar 2010/2011 heeft gedaan over vermeend seksueel overschrijdend gedrag van een collega. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat dit niet kan bijdragen aan een (ander) oordeel over het
hier aan de orde zijnde strafontslag.
4.5.
Wat hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Gezien het onder 4.5 gegeven oordeel is er geen grond voor een veroordeling van het bestuur tot vergoeding van schade.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.W. Munneke
HD