3.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 15 september 2011, LJN BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
3.2.Appellant heeft formele kanttekeningengeplaatst bij het proces-verbaal van bevindingen van de politieambtenaren J. en F. Het gegeven dat genoemde politieambtenaren, in plaats van ieder afzonderlijk, gezamenlijk proces-verbaal over het gebeurde hebben opgemaakt, vormt op zichzelf beschouwd geen reden de inhoud van hun op ambtsbelofte opgemaakte verklaring op voorhand in twijfel te trekken. Dat inmiddels is gebleken dat beiden een relatie met elkaar hebben maakt dat niet anders. De vraag of de bewuste verklaring kan worden gevolgd, moet worden beantwoord aan de hand van de inhoudelijke aannemelijkheid ervan. Daarop zal hierna, onder 3.3 en verder, worden ingegaan. De stelling van appellant dat het proces-verbaal pas langere tijd na het voorval is opgemaakt, is onjuist gebleken. Het gezamenlijke proces-verbaal van bevindingen is opgemaakt en ondertekend op 28 december 2008. Slechts enkele individuele aanvullingen van relatief ondergeschikt belang zijn van latere datum.
3.3.Voor de aannemelijkheid van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard, is in de eerste plaats van belang de geluidsopname van de portofonische contacten van de politieambtenaar F. met onder meer de meldkamer, direct voorafgaand aan en tijdens het incident. Deze geluidsopname is letterlijk weergegeven in een proces-verbaal van bevindingen. Blijkens dit proces-verbaal heeft F., nadat zij en J. de drie van inbraak verdachte zonen van appellant, I., Y. en M. bij de voordeur van hun ouderlijk huis in het vizier hadden gekregen, aanvankelijk slechts om een extra wagen gevraagd voor het vervoer van de verdachten. Daarna heeft zij de bestuurder van de extra wagen gevraagd “door te rijden”. Daarna spreekt F. van een vierde persoon die “opstandig” is. Vervolgens heeft F. met spoed om assistentie van collega’s verzocht. Daarna zegt zij dat een persoon tegen glas is geduwd, dat pepperspray is gebruikt, dat de vader op de grond ligt, opstandig was en “zich ermee ging bemoeien”. Een en ander sluit aan bij het proces-verbaal van bevindingen van J. en F. Het verloop van de portofonische contacten, en met name het spoedverzoek om assistentie nadat appellant ten tonele was verschenen, verdragen zich niet goed met de verklaring van appellant, dat hij meteen, nog voordat hij zich kon roeren, door de politieambtenaren is overmeesterd. De ten dele in het voordeel van appellant sprekende verklaringen van de zonen I. en M., dat appellant naar buiten kwam nadat pepperspray jegens de zonen Y. en M. was gebruikt, zijn zelfs in nog mindere mate verenigbaar met de weergegeven geluidsopname. Daaruit blijkt immers dat het pepperspraygebruik op het moment van verschijnen van appellant nog niet had plaatsgevonden.
3.4.Verder heeft zowel de zoon Y. als de echtgenote van appellant direct na het voorval verklaard dat appellant heeft getracht zijn zonen te ontzetten. Appellant heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat beiden daarmee moeten hebben gedoeld op niet meer dan een kennelijke intentie tot bedoelde ontzetting, afgeleid uit het enkele gegeven dat hij, appellant, nadat hij in de deuropening was verschenen een stap naar voren had gezet. Dat is echter niet wat uit de verklaringen van de betrokkenen naar voren komt, zelfs niet als, zoals appellant heeft bepleit, zou moeten worden aangenomen dat het woordje “kennelijk” daarin is weggevallen. Immers, Y heeft verklaard: “Op dat moment kwam mijn vader naar buiten en probeerde ons uit elkaar te halen”. De echtgenote heeft gezegd: “Ik zag dat mijn man probeerde de kinderen te ontzetten, door de politieagenten weg te duwen.” Dat de echtgenote en zoon Y. hun verklaring op dit punt in een later stadium in het voordeel van appellant hebben bijgesteld, vormt geen reden om aan hun aanvankelijke verklaringen geen waarde te hechten. Gelet op enerzijds die verklaringen, en anderzijds de hierboven weergegeven portofonische contacten, is er onvoldoende reden naar voren gekomen om de op ambtsbelofte opgemaakte verklaring van de politieambtenaren J. en F. in twijfel te trekken voor zover het de in het ontslagbesluit onder de punten 1 tot en met 3 weergegeven gedragingen van appellant betreft.
3.5.Vast staat voorts dat de glazen beraming van de naburige deur is gebroken. Politieambtenaar J. heeft letsel opgelopen, al is dit dankzij zijn kogelwerende vest gering gebleven. Appellant heeft voor het breken van het glas geen verklaring kunnen geven. Wel heeft hij ter zitting van de Raad aangevoerd dat het breekpunt in het glas te laag zat om het beweerdelijk breken daarvan ter hoogte van de schouder van politieambtenaar J. te kunnen verklaren. Politieambtenaar J. heeft echter niet verklaard met zijn schouder, maar met zijn rug door de glazen deur te zijn gedrukt. In aanmerking genomen de portofonische contacten, alsmede de geweldsrapportages van de betrokken politieambtenaren waarin zij hun eerdere verklaring hebben bevestigd, is er daarmee tevens onvoldoende grond naar voren gekomen om de op ambtsbelofte opgemaakte verklaring van de politieambtenaren J. en F. in twijfel te trekken voor zover het de in het ontslagbesluit onder de punten 4 en 5 weergegeven gedragingen betreft.
3.6.Appellant heeft, ten slotte, niet weersproken dat hij, zoals weergegeven onder punt 6 in het ontslagbesluit, zijn zonen na zijn aanhouding heeft toegeroepen naar binnen te gaan. Appellant heeft verklaard dat hij dit deed omdat hij een einde wilde maken aan de in zijn ogen chaotische en dreigende situatie. In aanmerking genomen dat appellant ook naar eigen zeggen op dat moment ten volle besefte met de politie van doen te hebben, overtuigt die uitleg de Raad niet. De toevoeging van appellant ter zitting van de Raad dat wat hem betreft de politie mee naar binnen had mogen gaan maakt dat niet anders, te minder nu de zonen in feite alleen naar binnen zijn gegaan en er een machtiging tot binnentreden nodig was om hen alsnog aan te houden.
3.7.De Raad is al met al tot de overtuiging gekomen dat hetgeen de politieambtenaren J. en F. op ambtsbelofte hebben verklaard, voldoende aannemelijk is. Evenals de rechtbank volgt de Raad hun verklaring volledig, en dus ook op de punten waarop deze niet heeft geleid tot een bewezenverklaring door het gerechtshof van de aan appellant tenlastegelegde strafbare feiten. Aan het onder 3.1 genoemde vereiste van een deugdelijke gegevensvaststelling is in dit disciplinaire traject dus voldaan. Voor de overtuiging dat appellant de in het ontslagbesluit beschreven gedragingen heeft begaan, bestaat voldoende grondslag.