ECLI:NL:RBOBR:2024:4409

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
10687158 EL 23-32
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagde over onrechtmatige daad en schadevergoeding

In deze zaak, die betrekking heeft op een effectenleaseovereenkomst, vordert DEXIA NEDERLAND B.V. (hierna: Dexia) betaling van een door de rechtbank vast te stellen bedrag van de gedaagde partij, die als lessee op de overeenkomst stond vermeld. De procedure is gestart met een dagvaarding op 20 juli 2023, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De gedaagde heeft verweer gevoerd en stelt dat Dexia haar verplichtingen niet is nagekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplichten te schenden, wat heeft geleid tot schade voor de gedaagde. De rechtbank oordeelt dat er voldoende causaal verband is tussen de schade en de onrechtmatige daad van Dexia. De vordering van Dexia om te verklaren dat zij niets meer aan de gedaagde verschuldigd is, wordt afgewezen. De rechtbank komt tot de conclusie dat Dexia de schade moet vergoeden, inclusief de wettelijke rente. De proceskosten worden toegewezen aan de gedaagde, aangezien Dexia in overwegende mate in het ongelijk is gesteld. Het vonnis is gewezen door kantonrechter A. van Dijk op 29 augustus 2024.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummer: 10687158 EL 23-32
vonnis van de kantonrechter van 29 augustus 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 juli 2023;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek, tevens voorwaardelijke wijziging van eis;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomst ondertekend waarop zij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[nummer]
11 oktober 2000
Profit Effect Vooruitbetaling
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald/verrekend
I.
21-6-2006
- € 7.835,03
€ 176,27
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomst – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 6.634,24 aan maandtermijnen en een bedrag van € 176,27 wegens restschuld aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] € 1.072,14 aan dividenden ontvangen en € 488,33 aan fiscaal voordeel genoten.
2.4.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag,
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Verder stelt [gedaagde] dat Dexia nog een vergoeding dient te betalen in verband met in rekening gebrachte resterende termijnen.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt zij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Voor zover Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard, wordt dit verweer niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagde] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [A] . Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven. Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde] is de overeenkomst Profit Effect [nummer] aangegaan op advies van de heer [B] , adviseur bij [A] . [gedaagde] was in het jaar 2000 al enkele jaren bekend met de adviseur. De adviseur had de hypotheek voor [gedaagde] geregeld toen zij de mogelijkheid had gekregen haar huurhuis te kopen. In het jaar 2000 wilde [gedaagde] met de adviseur bespreken of zij in aanmerking kon komen voor een lagere hypotheekrente. Daarvoor heeft [gedaagde] contact opgenomen met de adviseur. Een afspraak op het kantoor van de adviseur volgde. Bij het adviesgesprek werden de financiële situatie en doelstellingen van [gedaagde] door de adviseur in kaart gebracht. [gedaagde] gaf zelf aan dat zij minder rente wilde betalen voor haar hypotheek en daarover advies wilde ontvangen. De bestaande hypotheek van [gedaagde] bij Woonfonds Hypotheken kwam ter sprake. Daarmee was de adviseur beroepshalve ook al bekend nu die hypotheek eerder door hem was geadviseerd. Ook de verdere financiële situatie van [gedaagde] kwam ter sprake. Vanwege het eerdere hypotheekadvies wist de adviseur dat [gedaagde] louter een weduwepensioen ontving en hoe hoog dat ongeveer was. In die situatie was niks gewijzigd. De adviseur maakte duidelijk dat het mogelijk was om minder hypotheekrente te betalen en hij daarvoor kon zorgen. De adviseur gaf daarbij bij [gedaagde] aan dat er veel overwaarde op haar woning zat. De woning was veel meer waard dan de hypothecaire schuld. De adviseur maakte duidelijk aan [gedaagde] dat zij vanwege die overwaarde over heel veel geld beschikte en adviseerde haar om dat geld te gaan beleggen. Volgens de adviseur zou [gedaagde] op die manier een aanzienlijk vermogen kunnen opbouwen om haar pensioen aan te vullen. [gedaagde] maakte duidelijk dat zij wel oren had om vermogen op te bouwen om haar pensioen aan te vullen.
De adviseur is daarop een advies gaan uitwerken welke vervolgens weer op het kantoor van de adviseur werd besproken. De adviseur maakte duidelijk aan [gedaagde] dat hij een constructie voor [gedaagde] had uitgedacht om haar doelstellingen te realiseren. De hypotheek bij Woonfonds Hypotheken diende overgesloten te worden naar een (verhoogde) hypotheek bij BLG Hypotheken. De bestaande hypotheek bij Woonfonds Hypotheken van ca. NLG 76.000,- diende overgesloten te worden naar een nieuwe hypotheek bij BLG Hypotheken van NLG 215.000,- groot. Op die manier zou [gedaagde] ca. NLG 139.000,- beschikbaar krijgen, waaruit zij de kosten vanwege het oversluiten van de hypotheek kon betalen (notariskosten, taxatiekosten en afsluitkosten e.d.) en dan nog een fors bedrag zou overhouden om te gaan beleggen. De adviseur adviseerde [gedaagde] om twee beleggingen aan te gaan. Een belegging bij Holland Beleggingsgroep en een belegging in het Profit Effect van Bank Labouchere. De bedragen die [gedaagde] in deze beleggingen moest investeren waren geheel door de adviseur uitgedacht. Wat betreft het Profit Effect diende [gedaagde] een bedrag van ca. NLG 8.100,- te investeren met het geld dat beschikbaar kwam uit de hypotheekverhoging. De adviseur toonde een rekenvoorbeeld van het Profit Effect aan [gedaagde] waaruit volgde dat [gedaagde] veel rendement tegemoet kon zien en de investering zou aangroeien naar een veel groter bedrag. Dit bleek ook uit de door de adviseur getoonde brochure van het Profit Effect. Dat [gedaagde] met het Profit Effect in werkelijkheid het risico liep – bij een tegenvallende beurs – om haar investering geheel te verliezen en zij zelfs een restschuld kon overhouden, heeft de adviseur niet verteld. De adviseur lichtte aan [gedaagde] toe dat er met het Profit Effect belegd ging worden in winstgevende bedrijven. Volgens de adviseur was de beurs stijgende en zou de waarde van de belegging gaan stijgen. [gedaagde] vertrouwde op de deskundigheid van de adviseur en volgde het advies op. De adviseur heeft vervolgens alles geregeld rondom het in gang zetten van zijn geadviseerde constructie, zoals de aanvraag van de onderhavige overeenkomst Profit Effect, de belegging bij Holland Beleggersgroep, de hypotheekaanvraag, het regelen van de taxatie en de afspraak voor het passeren van de hypotheek bij de notaris. Als er stukken door [gedaagde] getekend moesten worden, gebeurde dat steeds op het kantoor van de adviseur (het passeren van de hypotheek daargelaten). Op 31 augustus 2000 bevestigde BLG Hypotheken dat de hypotheek van NLG 215.000,- geaccepteerd was. Per brief van 4 september 2000 bevestigde Holland Beleggersgroep dat de Beleggersrekening en renterekening geopend was. Als tussenpersoon staat [A] vermeld op deze brief, zodoende dezelfde tussenpersoon die als adviseur onderaan het Profit Effect staat vermeld. Op 28 september 2000 is de hypotheek gepasseerd. De onderhavige overeenkomst Profit Effect werd n.a.v. de aanvraag op 10 oktober 2000 opgesteld. Daar zat een begeleidende brief bij van Bank Labouchere waarin Bank Labouchere [gedaagde] voor vragen verwijst naar haar financieel adviseur. Daaruit volgt dat Dexia zelf ook ervan uitging dat [gedaagde] de onderhavige overeenkomst op advies van haar (financieel) adviseur was aangegaan. Met het vrijgekomen geld uit de hypotheek heeft [gedaagde] vervolgens op datum 1 november 2000 de vooruitbetaling in het Profit Effect gedaan. Dat conform het advies van de adviseur.
4.11.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van haar stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van de overeenkomst van 11 oktober 2000 met contractnummer [nummer] , voorzien van het adviseursnummer:
[adviesnummer] - [A] B.V..
- een kopie van een uittreksel van de KvK van [A] met als beschrijving van de werkzaamheden:
Het verlenen van bemiddeling bij het afsluiten van overeenkomsten van verzekering, het verzorgen van financieringen, het voeren van administraties, het verrichten van managementdiensten en de aan- en verkoop van goederen,
- een brochure Profit Effect met prognosevoorbeelden,
- een acceptatiebevestiging hypothecaire lening van BLG van 31 augustus 2000,
- een brief van 4 september 2000 van Holland Beleggingsgroep aan [gedaagde] met betrekking tot de opening van een Beleggersrekening en een Renterekening, waarin als tussenpersoon wordt vermeld: [A] B.V.,
- een notariële afrekening van 18 september 2000 met betrekking tot de beschreven hypotheekverhoging,
- een brief van Bank Labouchere van 11 oktober 2000 over de afgesloten Profit Effect overeenkomst, waarin [gedaagde] voor verdere vragen wordt doorverwezen naar haar financieel adviseur,
- een uitdraai van de website van [A] met onder meer de tekst: (…)
Sinds de oprichting van het bedrijf in 1988 is [A] van een assurantiekantoor uitgegroeid tot een gerenommeerd adviesbureau dat gespecialiseerd is in hypotheken, verzekeringen, pensioenen, sparen/beleggen en financieringen.(…).
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomst in haar visie tot stand was gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia
4.13.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomst met [gedaagde] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.15. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] niets meer aan Dexia is verschuldigd en dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] , behoudens het daarin berekende fiscaal voordeel, niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. [gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord een biljet van proces overgelegd waaruit volgens [gedaagde] volgt dat Dexia het verkeerde belastingtarief (50%) heeft gebruikt. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft in het arrest van 16 april 2024 (ECLI:NL:GHSHE:2024:1327) uitgelegd hoe de berekening gemaakt moet worden om het fiscaal voordeel te begroten in de gevallen waar de Wet IB 1964 van toepassing is. Daaruit volgt dat in deze zaak bij de berekening van het fiscaal voordeel moet worden uitgegaan van het lagere, door [gedaagde] genoemde tarief, nu Dexia niet gemotiveerd heeft betwist dat tariefgroep 4 van toepassing is.
In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.16.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] en het verzoek om gebruik te maken van de in artikel 22 Rv gegeven bevoegdheid, niet inhoudelijk besproken te worden. De vorderingen van Dexia zullen worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: JK
coll:

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.