ECLI:NL:RBOBR:2024:4379

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
10185860 EL 22-99
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en een gedaagde partij met betrekking tot een leaseovereenkomst en de gevolgen daarvan

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, is een vordering aanhangig gemaakt door DEXIA NEDERLAND B.V. tegen een gedaagde partij, die een effectenleaseovereenkomst had afgesloten. De procedure begon met een dagvaarding op 4 oktober 2022, gevolgd door verschillende conclusies van antwoord, repliek en dupliek. De zaak betreft een leaseovereenkomst die op 17 april 2000 is ondertekend, waarbij de gedaagde als lessee fungeerde. DEXIA vordert een verklaring voor recht dat zij aan al haar verbintenissen heeft voldaan en dat er geen verdere verplichtingen zijn jegens de gedaagde. De gedaagde voert verweer en stelt dat DEXIA onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplicht te schenden en dat er schade is geleden door de gedaagde. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van huurkoop en dat DEXIA haar waarschuwingsplicht heeft geschonden. De gedaagde heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen, en er is causaal verband aangetoond tussen de schade en de onrechtmatige daad van DEXIA. De rechtbank oordeelt dat DEXIA aansprakelijk is voor de schade en dat de gedaagde recht heeft op schadevergoeding. De vordering van DEXIA wordt afgewezen, en de rechtbank veroordeelt DEXIA in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer: 10185860 EL 22-99
vonnis van de kantonrechter van 29 augustus 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces,
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 oktober 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.2. De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomst (hierna: de overeenkomst) ondertekend waarop zij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[nummer]
17-04-2000
Capital Effect
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
11-08-2006
+ € 399,69
Ja, door Dexia.
2.3.
Volgens de opgave van Dexia heeft [gedaagde] verder op grond van de overeenkomst – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 14.520,84 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. [gedaagde] heeft verder € 3.624,24 aan dividenden ontvangen en € 1.677,46 aan fiscaal voordeel genoten.
2.4.
Bij brief van 25 april 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst met contractnummer [nummer] aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] meent nog een vordering op Dexia vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] een beroep doet op het afwachten van de jurisprudentie, wordt zij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
oor zover Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard, wordt dit standpunt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagde] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [B] . Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven.
Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
De adviseur betrof [A] (hierna: de adviseur). De naam van de adviseur blijkt uit het aanvraagformulier. De adviseur is bij [gedaagde] thuis op bezoek gekomen voor een financieel adviesgesprek. In dit gesprek werd de financiële situatie van [gedaagde] besproken, alsmede haar doelstelling. [gedaagde] vertelde aan de adviseur dat zij, toen zij nog in loondienst werkte, over een langere periode maandelijks een bedrag uit haar salaris op een spaarrekening had gezet en zo een bedrag aan spaargeld had opgebouwd. Zij vertelde hoeveel dat spaargeld ongeveer was. [gedaagde] vertelde aan de adviseur dat zij dat spaargeld had opgebouwd voor haar pensioen. [gedaagde] vertelde aan de adviseur dat zij net als zelfstandige was begonnen. [gedaagde] maakte haar wens duidelijk aan de adviseur dat zij verder wilde sparen voor later ten behoeve van haar pensioen. Op basis van de besproken financiële situatie en doelstelling adviseerde de adviseur om het Capital Effect van Bank Labouchere af te sluiten. Dat was het geschikte product voor [gedaagde] om haar doelstelling te realiseren, zo maakte de adviseur duidelijk. Volgens de adviseur was het Capital Effect een prachtproduct waarmee hoge rendementen behaald konden worden. Het Capital Effect bood een veel beter rendement dan een spaarrekening, zo lichtte de adviseur toe. De adviseur liet om dat te onderbouwen rekenvoorbeelden aan [gedaagde] zien. De adviseur lichtte toe dat het spaargeld van [gedaagde] de ruimte bood om ineens een bedrag van ca. NLG 24.000,- te investeren. Met de rekenvoorbeelden liet de adviseur zien welke uitbetalingen in het verschiet lagen als zij dat bedrag zou investeren. Dat waren louter rooskleurige bedragen. Dat er sprake was van een belegging met geleend geld en het ineens te investeren bedrag grotendeels uit verschuldigde rente bestond en [gedaagde] - bij een tegenvallende beurs - het risico liep om haar gehele investering te verliezen en zij zelfs met een restschuld kon worden geconfronteerd, heeft de adviseur niet verteld. De adviseur gaf aan dat het een veilige belegging was en [gedaagde] zich geen zorgen hoefde te maken. [gedaagde] (die als opleiding de Akademie voor Natuurgeneeskunde had gevolgd en zelfstandig distribiteur was van Aloë Vera producten) was niet thuis in complexe financiële zaken en beleggen en vertrouwde geheel op de deskundigheid van de adviseur. [gedaagde] besloot het advies op te volgen om NLG 24.000,- vanuit haar spaargeld in het Capital Effect te investeren. De adviseur maakte daarop het aanvraagformulier in orde en heeft dat vervolgens naar Bank Labouchere doorgeleid. [gedaagde] ontving nadat zij het advies had opgevolgd van de directeur van [B] een brief van 13 april 2000. In deze brief wordt nog eens benadrukt dat [gedaagde] met het Capital Effect altijd een veel hoger rendement zou behalen dan welke andere spaarvorm dan ook. Zoals in de laatste alinea van deze brief wordt aangegeven, heeft [gedaagde] vervolgens via de adviseur de overeenkomst ter ondertekening voorgelegd gekregen. [gedaagde] tekende overeenkomst in goed vertrouwen. De adviseur heeft vervolgens ervoor gezorgd dat de getekende overeenkomst bij Bank Labouchere terecht is gekomen.
4.11.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van haar stellingen, voor zover van belang, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier van 12 april 2000 op naam van [gedaagde] , betreffende het Capital Effect product met een vooruitbetaling, waarop handgeschreven de gegevens van [gedaagde] zijn ingevuld, onder vermelding van ‘ [A] ’ bij ‘Naam adviseur’ en voorzien van het adviseursnummer:
[nummer],
- een kopie van de overeenkomst van 17 april 2000 met contractnummer [nummer] op naam van [gedaagde] , genaamd ‘Capital Effect Vooruitbetaling’ en voorzien van het adviseursnummer:
[nummer] - [B] B.V.,
- een kopie van een stuk met opschrift ‘
LABOUCHERE. rekenvoorbeeld (B)’, waarop aan de hand van een maandbetaling van NLG 500,- en verschillende looptijden berekend wordt wat daarvan de financiële gevolgen zijn,
- een kopie van een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 21 maart 2018 van [B] B.V., waarop onder ‘bedrijfsomschrijving’ ten tijde van het aangaan van de overeenkomst vermeld staat:
Bemiddeling bij het afsluiten van verzekerings- en financiële produkten. Aan- en verkoop van effecten. (…).,
- een getekende verklaring van 6 mei 2019 van [C] , waarin te lezen is:
‘(…)Ik was eigenaar van de eenmanszaak [D] (vanaf [datum] -1997) en directeur/enig
aandeelhouder van [B] B.V. (vanaf [datum] -1998).(…).
[D] , [B] en [E] waren allen tussenpersonen die onder meer
leaseproducten van Bank Labouchere en Aegon Financiële Diensten in hun portefeuille hadden. Het ging dan om (…) en van Bank Labouchere de producten Capital Effect en Triple Effect voor zover ik mij kan herinneren. Er gold een provisiestructuur waarbij het gehele bedrag aan provisie bij afsluiten door de lease-aanbieders aan ons werd uitbetaald.(…).We benaderden potentiële klanten door middel van ons interne callcenter. De database met gegevens van de klanten hadden we gekocht. Met die database konden we selecteren op doelgroepen, waaronder mensen met overwaarde op hun huis. Door het callcenter werd gevraagd of zij geïnteresseerd waren in een vrijblijvend adviesgesprek met ons. Daarop werd er een afspraak gemaakt met één van onze adviseurs. De afspraak werd gemaakt bij de potentiële klanten thuis. Er werd dan gevraagd naar de persoonlijke financiële situatie en naar welke producten er al liepen. Ook werden de wensen van de klant besproken. De adviseurs hadden een laptop en een printer bij zich waarmee een prognose kon worden opgesteld. Het rekenprogramma daarvoor hadden wij zelf ontwikkeld. In zo’n gesprek kwam de adviseur dan tot een advies voor een bepaald product, waarna een aanvraagformulier werd ingevuld. Dit formulier werd later door ons aan de lease-aanbieder gefaxt, waarna het contract aan ons werd gestuurd. We kwamen dan in ieder geval nog één keer langs bij de klant om de contracten te laten ondertekenen.(…)
We hadden op een gegeven moment zo’n 20 adviseurs in loondienst. Die werkten voor de verschillende voornoemde ondernemingen. De adviseurs werkten in principe volgens de hiervoor genoemde werkwijze, maar konden uiteraard een eigen aanpak hebben. Nieuwe adviseurs worden ingewerkt door meer ervaren adviseurs.(…).Het was niet toegestaan voor ons om lease-producten enkel via advertenties en/of huis-aan-huis-reclame aan te bieden. De lease-aanbieders stonden erop dat het aanbieden van de leaseproducten gepaard ging met persoonlijk advies.(…).’,
- een getekende verklaring van 21 januari 2019 van [E] , waarin te lezen is:
‘(…).De werkwijze was als volgt: [B] benaderde potentiële klanten om hen te interesseren voor een adviesgesprek over hun financiën. Ik kreeg vervolgens een lijst met potentiële afnemers die ik eerste telefonisch benaderde en daarna volgde een persoonlijk gesprek. In het persoonlijke gesprek ging ik in op de doelstelling van de betreffende afnemer. Er werd ingespeeld op de persoonlijke omstandigheden van de betreffende afnemer. Zo wilde de een sparen voor de kinderen en de andere weer pensioen opbouwen. Het Capital Effect product werd dan geadviseerd voor die specifieke doelstelling. Als de afnemer akkoord was werd er een formulier ingevuld dat ik inleverde bij [B] . We kregen provisie voor de effectenlease-producten die we hadden verkocht.Over verliezen, restschulden of de nadelen van het product werd in het geheel niet gesproken. Er werd alleen gewezen op de hoge rendementen die het product zou opleveren.Toen ik de training volgde bij indiensttreding waren er ongeveer 15 andere adviseurs bij. Er werd dus gewerkt volgens dezelfde werkwijze. (…).’,
- een getekende verklaring van 20 september 2019 van [A] , waarin te lezen is:
‘(…).Er was een vaste werkwijze. Een call-center van ons nam contact op met potentiële klanten en maakte een afspraak voor een persoonlijk gesprek aan huis.(…).In het gesprek werd de doelstelling van de klant besproken. We adviseerden vervolgens het effectenleaseproduct van Dexia of Aegon.(…).We vermeden dat het ging om beleggen met geleend geld en de risico’s. We vertelden dat het ging om solide aandelen. We vertelden ook dat het een interessant spaarpotje was, dat veel sneller gevuld zou kunnen worden dan op een normale manier sparen. (…).’.
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomst in haar visie tot stand was gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia
4.13.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomst met [gedaagde] , actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.15. Uit het voorgaande volgt dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheiddoor [gedaagde] , behoudens het daarin berekende fiscale voordeel, niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Partijen zijn het erover eens dat het fiscaal voordeel € 1.506,53 bedraagt.
In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164).
4.16. Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst met contractnummer [nummer] niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: FM

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.