ECLI:NL:RBOBR:2024:3772

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
20 augustus 2024
Zaaknummer
10185316 EL 22-95
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake effectenleaseovereenkomsten en onrechtmatige daad van Dexia

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 25 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Dexia Nederland B.V. en twee gedaagden, die leaseovereenkomsten hadden afgesloten. Dexia vorderde een verklaring voor recht dat zij aan haar verplichtingen had voldaan en niets meer aan de gedaagden verschuldigd was, na betaling van een bedrag van € 2.337,96. De gedaagden voerden verweer en stelden dat zij nog vorderingen op Dexia hadden vanwege schending van zorgplichten en onrechtmatig handelen. De rechtbank oordeelde dat Dexia onrechtmatig had gehandeld door haar zorgplichten te schenden en dat er voldoende causaal verband was tussen de schade van de gedaagden en het onrechtmatig handelen van Dexia. De rechtbank verklaarde voor recht dat Dexia niets meer aan de gedaagden verschuldigd was, nadat de schadevergoeding was uitbetaald. Dexia werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die op € 677,00 werden vastgesteld. De uitspraak is gedaan in het kader van een langdurige juridische strijd over effectenleaseovereenkomsten, waarbij Dexia vaak betrokken is geweest. De rechtbank baseerde haar oordeel op bestaande jurisprudentie en concludeerde dat de gedaagden recht hadden op schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer: 10185316 EL 22-95
vonnis van de kantonrechter van 25 juli 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde 1] ,
wonende te [woonplaats]
en
[gedaagde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna afzonderlijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en Dexia en gezamenlijk [gedaagden] (mannelijk enkelvoud) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van [gedaagde 1] 5 oktober 2022;
  • de dagvaarding van [gedaagde 2] van 6 oktober 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek;
  • de rolbeslissing van 1 februari 2024;
  • de akte overlegging producties van Dexia;
  • de antwoordakte van [gedaagden] ;
  • de rolbeslissing van 20 juni 2024;
  • de akte uitlating aan de zijde van Dexia.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagden] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop hij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[nummer 1]
01-09-1999
Capital Effect
II.
[nummer 2]
28-09-1999
Capital Effect
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
09-03-2004
- € 2.161,93
Ja
II.
09-03-2004
- € 1.345,01
Ja
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagden] op grond van de overeenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 6.208,64 aan maandtermijnen en een bedrag van € 3.506,94 wegens restschuld aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagden] € 1.196,34 aan dividenden ontvangen en € 1.069,47 aan fiscaal voordeel genoten.
2.4.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagden] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten, na betaling van een bedrag van € 2.337,96, vermeerderd met de wettelijke rente, althans een door deze rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagden] verschuldigd is,
[gedaagden] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagden] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagden] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagden] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagden] verschuldigd, na betaling van een bedrag van € 2.337,96.
4.5.
[gedaagden] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Verder stelt [gedaagden] dat Dexia nog een vergoeding dient te betalen in verband met in rekening gebrachte resterende termijnen. Ook stelt [gedaagden] dat Dexia een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagden] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt hij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Voor zover Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagden] inmiddels is verjaard, wordt dit verweer niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagden] heeft de overeenkomsten met Dexia afgesloten via de tussenpersonen Zorgen voor Morgen en Alpha Emergo. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersonen niet beschikten over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven. Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersonen [gedaagden] hebben geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersonen [gedaagden] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies hebben verstrekt, rusten op [gedaagden] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagden] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagden] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomsten en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagden] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
In deze zaak gaat het om [gedaagden] die – op advies van een financieel adviseur van Zorgen voor Morgen/Alpha Emergo twee Capital Effect overeenkomsten van Bank Labouchere heeft afgesloten. [gedaagden] kwam in het jaar 1999 in contact met de adviseur. Er is een afspraak gemaakt voor een huisbezoek. Bij het huisbezoek waren zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] aanwezig. Tijdens het huisbezoek heeft de adviseur geïnformeerd naar de financiële situatie en de wensen van [gedaagden] . Hierbij is gesproken over zijn inkomenspositie. [gedaagden] gaf aan dat hij graag een vermogen wilde opbouwen voor de toekomst. Dit was volgens de adviseur mogelijk. De adviseur adviseerde [gedaagden] om twee Capital Effect producten van Bank Labouchere af te sluiten, waarmee hij zijn wens zou kunnen realiseren. Op basis van de financiële ruimte van [gedaagden] adviseerde de adviseur om een bedrag van NLG 150 en NLG 100 maandelijks te investeren in de Capital Effect overeenkomsten. Volgens de adviseur zou het Capital Effect product een hoog rendement opleveren. Om dit voor [gedaagden] te visualiseren, toonde de adviseur rekenvoorbeelden. Hiermee toonde de adviseur aan hoeveel vermogen het Capital Effect-product zou opleveren na enkele jaren bij verschillende bedragen aan inleg. Er werd bij dit voorbeeld echter geen rekening gehouden met mogelijk tegenvallende koersresultaten. Het product zou een hoger rendement opleveren dan middels een reguliere spaarrekening, aldus de adviseur. Voorts zou het Capital Effect product investeren in veilige aandelen, aldus de adviseur. De adviseur adviseerde [gedaagden] om twee Capital Effect overeenkomsten af te sluiten, zodat hij de keuze had om een overeenkomst na vijf jaar te beëindigen en de ander door te laten lopen. De adviseur heeft [gedaagden] niet geïnformeerd over de specifieke risico’s. [gedaagden] heeft het advies van de adviseur, met vol vertrouwen in zijn deskundigheid, opgevolgd. Aanvankelijk heeft [gedaagden] verklaard dat de adviseur de aanvraagformulieren heeft ingevuld, waarna [gedaagde 1] de formulieren heeft ondertekend en dat de adviseur bij [gedaagden] thuis langs kwam voor de ondertekening van de overeenkomsten. Nadat de kantonrechter Dexia verzocht heeft de aanvraagformulieren in het geding te brengen heeft [gedaagde 1] naar aanleiding van de inhoud van de aanvraagformulieren toegelicht dat deze, buiten zijn zicht, “PO” zijn ondertekend door een medewerker van Zorgen voor Morgen/Alpha Emergo wat het tijdsverloop tussen de beide overeenkomsten kan verklaren, en dat beide overeenkomsten tot stand zijn gekomen als uitvloeisel van een advies van [A] .
4.11.
[gedaagden] heeft, ter onderbouwing van zijn stellingen, voor zover van belang, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van het aanvraagformulier Capital Effect van 30 augustus 1999 op naam van [gedaagden] , voorzien van contractnummer [nummer 1] , de kantoornaam Zorgen voor Morgen BV en de initialen van adviseur [A] , waarop ATP-nummer [nummer 3] is ingevuld en – per fax op 30 augustus 1999 – doorgezonden door Alpha Emergo,
- een kopie van het aanvraagformulier Capital Effect van 15 september 1999 op naam van [gedaagden] , voorzien van contractnummer [nummer 2] , de kantoornaam Alpha Emergo BV en de handgeschreven naam van adviseur Schutte, waarop ATP-nummer [nummer 4] is ingevuld en – per fax op 15 september 1999 – doorgezonden door Alpha Emergo,
- een kopie van de overeenkomst Capital Effect van 1 september 1999 met contractnummer [nummer 1] , voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 3] -Zorgen voor Morgen,
- een kopie van de overeenkomst Capital Effect van 28 september 1999 met contractnummer [nummer 2] , voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 4] -Alpha Emergo B.V.,
- een uittreksel uit de Kamer van Koophandel, waaruit blijkt dat Alpha Emergo B.V. zich van 1995 tot 2002 onder andere bezighield met bemiddeling bij het afsluiten van verzekerings- en financiële produkten,
- een uittreksel uit de Kamer van Koophandel, waaruit blijkt dat Zorgen voor Morgen zich van 1997 tot 2001 onder andere bezighield met bemiddeling bij het afsluiten van levensverzekeringen, koopsompolissen en pensioenplannen en waaruit de volgende bedrijfsomschrijving blijkt: Assurantiepersoon in spaarprodukten,
- de verklaring van de heer [B] , directeur/enig aandeelhouder van Alpha Emergo B.V, waaruit – voor zover van belang – het volgende blijkt:
‘(…) Ik was eigenaar van de eenmanszaak Zorgen voor Morgen (vanaf 26-2-1997) en directeur/enig aandeelhouder van Alpha Emergo B.V. (vanaf 8 januari 1998). (…) Zorgen voor Morgen, Alpha Emergo en Jadimeer waren allen tussenpersonen die onder meer leaseproducten van Bank Labouchere en (…) in hun portefeuille hadden. Het ging dan om (…) en van Bank Labouchere de producten Capital Effect en Triple Effect voor zover ik mij kan herinneren. Er gold een provisiestructuur waarbij het gehele bedrag aan provisie bij afsluiten door de lease-aanbieders aan ons werd uitbetaald. (…) We benaderden potentiële klanten door middel van ons interne callcenter. De database met gegevens van de klanten hadden we gekocht. Met die database konden we selecteren op doelgroepen, (…). Door het callcenter werd gevraagd of zij geïnteresseerd waren in een vrijblijvend adviesgesprek met ons. Daarop werd er een afspraak gemaakt met één van onze adviseurs. De afspraak werd gemaakt bij de potentiële klanten thuis. Er werd dan gevraagd naar de persoonlijke financiële situatie en naar welke producten er al liepen. Ook werden de wensen van de klant besproken. De adviseurs hadden een laptop en een printer bij zich waarmee een prognose kon worden opgesteld. Het rekenprogramma daarvoor hadden wij zelf ontwikkeld. In zo’n gesprek kwam de adviseur dan tot een advies voor een bepaald product, waarna een aanvraagformulier werd ingevuld. Dit formulier werd later door ons aan de lease-aanbieder gefaxt, waarna het contract aan ons werd gestuurd. We kwamen dan in ieder geval nog één keer langs bij de klant om de contracten te laten ondertekenen.’
(…)
‘We hadden op een gegeven moment zo’n 20 adviseurs in loondienst. Die werkten voor de verschillende voornoemde ondernemingen. De adviseurs werkten in principe volgens de hiervoor genoemde werkwijze, maar konden uiteraard een eigen aanpak hebben. Nieuwe adviseurs werden ingewerkt door de meer ervaren adviseurs.’
(…)
‘Het was niet toegestaan voor ons om de lease-producten enkel via advertenties en/of huis-aan-huis-reclame aan te bieden. De lease-aanbieders stonden erop dat het aanbieden van de leaseproducten gepaard ging met persoonlijk advies’.
- de verklaring van [C] , toenmalig adviseur van Alpha Emergo, waaruit – voor zover van belang – het volgende blijkt:
‘(…) De werkwijze was als volgt: Alpha Emergo benaderde potentiële klanten om hen te interesseren voor een adviesgesprek over hun financiën. Ik kreeg vervolgens een lijst met potentiële afnemers die ik eerst telefonisch benaderde en daarna volgde een persoonlijk gesprek. In het persoonlijke gesprek ging ik in op de doelstelling van de betreffende afnemer. Er werd ingespeeld op de persoonlijke omstandigheden van de betreffende afnemer. Zo wilde de een sparen voor de kinderen en de ander weer pensioen opbouwen. Het Capital Effect product werd dan geadviseerd voor die specifieke doelstelling. Als de afnemer akkoord was werd er een formulier ingevuld dat ik inleverde bij Alpha Emergo. We kregen provisie voor de effectenlease-producten die we hadden verkocht. Over verliezen, restschulden of de nadelen van het product werd in het geheel niet gesproken. Er werd alleen gewezen op de hoge rendementen die het product zou opleveren. Toen ik de training volgde bij indiensttreding waren er ongeveer 15 andere adviseurs bij. Er werd dus gewerkt volgens dezelfde werkwijze.’ (…)
- de verklaring van [D] , toenmalig adviseur van Alpha Emergo, waaruit – voor zover van belang – het volgende blijkt:
‘(…) Er was een vaste werkwijze. Een call-center van ons nam contact op met potentiële klanten en maakte een afspraak voor een persoonlijk gesprek aan huis’. (…) ‘In het gesprek werd de doelstelling van de klant besproken. We adviseerden vervolgens het effectenleaseproduct van Dexia of Aegon.’ (…) ‘We vermeden dat het ging om beleggen met geleend geld en de risico’s. We vertelden dat het ging om solide aandelen. We vertelden ook dat het een interessant spaarpotjes was, dat veel sneller gevuld zou kunnen worden dan op een normale manier sparen. (…)’,
- een kopie van een visitekaartje, voorzien van het logo van Jadimeer B.V., waarop vermeld staat:
“ [A] , Senior beleggingsadviseur (…)”.
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagden] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagden] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie tot stand waren gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagden] en de adviseur van de tussenpersonen, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersonen voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersonen cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersonen [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagden] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia
4.13.
[gedaagden] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersonen een op de persoon van [gedaagden] toegesneden beleggingsadvies hebben gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersonen aan [gedaagden] , had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomsten met [gedaagden] , actief navraag te doen bij de tussenpersonen of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersonen, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomsten met [gedaagden] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagden] door de tussenpersonen is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagden] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagden] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagden] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.15. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagden] niets meer aan Dexia is verschuldigd en dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagden] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagden] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagden] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.16.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagden] niet inhoudelijk besproken te worden. De vorderingen van Dexia zullen worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagden] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00
Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia niets meer aan [gedaagden] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagden] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Dijk, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: FB
coll:

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.