ECLI:NL:RBOBR:2024:3494

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
24/2278
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding in bezwaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 26 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die op 5 maart 2024 was opgelegd aan [naam] B.V. De heffingsambtenaar vernietigde de aanslag op 23 april 2024, maar de hoogte van de proceskostenvergoeding die aan eiser was toegekend, werd ter discussie gesteld. Eiser betoogde dat de gehanteerde waarde per punt voor de proceskostenvergoeding in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, verwijzend naar een conclusie van advocaat-generaal Koopman. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde per punt in rubriek B2 onder 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) niet had mogen toepassen, en dat dit in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank vernietigde de bestreden uitspraak voor zover deze de hoogte van de proceskostenvergoeding betrof en stelde zelf de proceskostenvergoeding vast op € 312 voor de bezwaarfase en € 437,50 voor de beroepsfase, met wettelijke rente. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 51 aan eiser. De uitspraak werd gedaan door mr. A.F. Vink, in aanwezigheid van griffier mr. C.J. Kroon.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/2278

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: E. van der Grinten).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van eiser tegen de hoogte van de aan hem toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 5 maart 2024 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan [naam] B.V. als kentekenhouder van het voertuig met kenteken [nummer] (het voertuig).
1.2.
Eiser heeft tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting bezwaar gemaakt.
1.3.
Met de uitspraak op bezwaar van 23 april 2024 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar de aanslag vernietigd.
1.4.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.5.
Omdat het beroep kennelijk gegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser was als feitelijk parkeerder van het voertuig bevoegd om tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting bezwaar te maken. [1]
3. In beroep heeft eiser alleen de hoogte van de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding ter discussie gesteld.
3.1.
In de bestreden uitspraak heeft de heffingsambtenaar een vergoeding toegekend voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze vergoeding heeft hij bepaald met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De heffingsambtenaar heeft daarvoor een waarde per punt gehanteerd van € 310 zoals genoemd in rubriek B2 onder 1 in de bijlage bij het Bpb. Vervolgens heeft hij een wegingsfactor van 0,5 toegepast en de uiteindelijke proceskostenvergoeding (dus) bepaald op € 155.
3.2.
Eiser heeft in beroep de juistheid van de gehanteerde waarde per punt bestreden. Met verwijzing naar de conclusie van advocaat-generaal Koopman van 1 maart 2024 bepleit hij dat de bepaling over de waarde per punt in rubriek B2 onder 1 in de bijlage bij het Bpb buiten toepassing moet blijven. [2] In plaats daarvan moet volgens eiser de waarde per punt in rubriek B2 onder 2 in de bijlage bij het Bpb worden toegepast, te weten € 624. De door de heffingsambtenaar gehanteerde wegingsfactor van 0,5 is door eiser niet ter discussie gesteld.
3.3.
De rechtbank heeft de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld om (uiterlijk op 19 juni 2024) een verweerschrift in te dienen. De heffingsambtenaar heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
3.4.
De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad de door eiser genoemde conclusie van advocaat-generaal Koopman heeft gevolgd. [3] Dit betekent dat het hanteren van de waarde per punt in rubriek B2 onder 1 in de bijlage bij het Bpb in beginsel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De heffingsambtenaar heeft dat in deze zaak niet bestreden en de rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. De bestreden uitspraak is in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel en dat is ook evident. Om die reden kan in redelijkheid geen twijfel zijn over de gegrondheid van het beroep.
4. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de bestreden uitspraak vernietigen voor zover daarbij de hoogte van de aan eiser toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is vastgesteld. De rechtbank zal vervolgens zelf in de zaak voorzien door deze proceskostenvergoeding vast te stellen en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
4.1.
De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase op grond van het Bpb als volgt vast. Eisers gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend. Hiervoor wordt één (1) punt toegekend. De waarde per punt zoals bedoeld in rubriek B2 onder 2 in de bijlage bij het Bpb bedraagt € 624. De (niet ter discussie staande) wegingsfactor is 0,5. De totale proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase bedraagt daarmee € 312.
4.2.
Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten in de beroepsfase. De rechtbank stelt die vergoeding vast op grond van het Bpb en het Richtsnoer proceskostenvergoeding. [4] Eisers gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend. Hiervoor wordt één (1) punt toegekend. De waarde per punt zoals bedoeld in rubriek B1 onder 2 in de bijlage bij het Bpb bedraagt € 875. [5] De wegingsfactor is 0,5. [6] De totale proceskostenvergoeding voor de beroepsfase bedraagt daarmee € 437,50.
4.3.
Omdat het beroep gegrond is, moet de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden.
4.4.
Eiser heeft om toekenning van wettelijke rente verzocht over de hiervoor in 4.1. tot en met 4.3. genoemde bedragen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de heffingsambtenaar wettelijke rente is verschuldigd zoals weergegeven in de beslissing (op de laatste pagina van deze uitspraak). [7]
[…] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar van 23 april 2024 voor zover daarbij de hoogte van de aan eiser toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is vastgesteld;
  • stelt de aan eiser te betalen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 312, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 437,50 aan proceskosten voor de beroepsfase aan eiser, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
  • draagt de heffingsambtenaar op het door eiser betaalde griffierecht van € 51 te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. C.J. Kroon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6508.
2.Conclusie advocaat-generaal 1 maart 2024, ECLI:NL:PHR:2024:235.
3.Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060.
4.Gerechtshof 's-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
5.Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
6.Zie: punt 1.2.3 van het Richtsnoer proceskostenvergoeding.
7.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.