In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 26 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die op 5 maart 2024 was opgelegd aan [naam] B.V. De heffingsambtenaar vernietigde de aanslag op 23 april 2024, maar de hoogte van de proceskostenvergoeding die aan eiser was toegekend, werd ter discussie gesteld. Eiser betoogde dat de gehanteerde waarde per punt voor de proceskostenvergoeding in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, verwijzend naar een conclusie van advocaat-generaal Koopman. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde per punt in rubriek B2 onder 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) niet had mogen toepassen, en dat dit in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank vernietigde de bestreden uitspraak voor zover deze de hoogte van de proceskostenvergoeding betrof en stelde zelf de proceskostenvergoeding vast op € 312 voor de bezwaarfase en € 437,50 voor de beroepsfase, met wettelijke rente. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 51 aan eiser. De uitspraak werd gedaan door mr. A.F. Vink, in aanwezigheid van griffier mr. C.J. Kroon.