In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de beslissing van het UWV om zijn WAO-uitkering te herzien en gedeeltelijk terug te vorderen. Eiser ontving sinds 23 november 2003 een WAO-uitkering, maar het UWV heeft deze herzien op basis van de bevindingen dat eiser in de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2019 als directeur-grootaandeelhouder werkzaam was en daaruit inkomsten zou hebben ontvangen. Het UWV heeft in totaal € 38.212,86 aan te veel betaalde uitkering teruggevorderd, wat later werd verlaagd tot € 35.641,18. Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij niet op vergelijkbare wijze is behandeld als in de toeslagenaffaire en dat het UWV niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij inkomen heeft genoten door arbeid te verrichten.
De rechtbank oordeelt dat het UWV niet voldoende bewijs heeft geleverd dat eiser daadwerkelijk op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank stelt vast dat de bewijslast bij het UWV ligt om aan te tonen dat eiser in de relevante periodes ondernemersactiviteiten heeft verricht en dat hij hieruit inkomen heeft genoten. De rechtbank concludeert dat het UWV niet aan deze bewijslast heeft voldaan, en dat de herziening en terugvordering van de WAO-uitkering niet in stand kan blijven. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het besluit van 18 augustus 2021, waarbij het UWV wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.
De uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink op 2 februari 2024, en de rechtbank heeft bepaald dat het UWV het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden. Eiser heeft recht op een proceskostenvergoeding van € 1.750,- voor de rechtsbijstand in deze procedure.