ECLI:NL:CRVB:2023:1407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
21/2146 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de terugvordering van WAO-uitkering op basis van inkomsten uit arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die een WAO-uitkering ontving, had in hoger beroep aangevoerd dat zij geen arbeid had verricht en dat de inkomsten die het Uwv had vastgesteld, niet aan haar toebehoorden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat appellante in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht en daaruit inkomsten had genoten. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij onder dwang had gehandeld of dat de inkomsten niet aan haar toebehoorden. De Raad oordeelde verder dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, aangezien de psychische klachten van appellante niet waren verergerd door de terugvordering. De Raad bevestigde de beslissing van het Uwv om de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering terug te vorderen, en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de terugvordering had kunnen doorzetten.

Uitspraak

21/2146 WAO, 21/2147 WAO
Datum uitspraak: 20 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 april 2021, 20/1873 en 20/1871 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2023. Namens appellante is
mr. Küçükünal verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is werkzaam geweest als assistent accountancy. Op 24 december 2003 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellante met ingang van 22 december 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2. Naar aanleiding van twee anonieme meldingen van het mogelijk verrichten van werkzaamheden als zelfstandig ondernemer heeft een handhavingsdeskundige van het Uwv een onderzoek verricht. De handhavingsdeskundige heeft in dit verband onder meer Suwinet en Sonar geraadpleegd en uitvraag gedaan bij de Belastingdienst. Op 15 november 2017 heeft de handhavingsdeskundige een rapport uitgebracht, met het advies nader onderzoek te doen naar eventuele inkomsten uit overige werkzaamheden.
1.3. Een inspecteur Handhaving van het Uwv (inspecteur) heeft vervolgens een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de betaling van de WAO-uitkering van appellante. De inspecteur heeft onder meer het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) geraadpleegd, nadere gegevens bij de Belastingdienst gevorderd en bankgegevens ingewonnen. Ook heeft zij gegevens gevorderd bij een gemeente en bij een zorgverzekeraar. De inspecteur heeft bezoeken afgelegd bij de Belastingdienst, een administratiekantoor en de zorgverzekeraar. Daarnaast heeft zij in de periode van 26 april 2018 tot en met 28 mei 2018 waarnemingen verricht bij een viertal vestigingsadressen van bedrijven waaraan appellante verbonden is volgens gegevens van de KvK. Op 5 juni 2018 heeft de inspecteur in het bijzijn van een collega-inspecteur een gesprek met appellante gevoerd. In het verslag dat hiervan is opgemaakt, is een reactie van appellante van 12 juni 2018 opgenomen.
1.4. Op 17 oktober 2018 heeft de inspecteur een rapport uitgebracht. De inspecteur heeft hierin geconcludeerd dat appellante in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 de bedrijven Stichting Current Care, KR Holding B.V., KR Zorg B.V.,
KR Kinderdagverblijven BV, Kinderopvang Jasmijn, Rose Meubelen, Stichting Elsa ChildCare, Stichting Final Learning en SPZ Consultancy op naam heeft gehad. De posities die appellante in deze bedrijven innam waren die van eigenaar, (mede-)bestuurder, directeur en secretaris/ penningmeester. Daarnaast heeft de inspecteur geconcludeerd dat appellante in enkele van deze bedrijven werkzaamheden heeft verricht en daaruit de volgende inkomsten heeft ontvangen. In 2014 heeft zij een totaalbedrag van € 25.450,00 ontvangen voor begeleiding en bemiddeling door SPZ Consultancy. In 2015 heeft zij een resultaat uit overige werkzaamheden van de bedrijven ontvangen van € 166.476,00 en in 2016 een resultaat van
€ 49.150,00. In 2017 heeft zij minimaal € 63.725,55 aan inkomsten ontvangen uit Stichting Final Learning.
1.5. Het Uwv is daarna overgegaan tot anticumulatie van deze inkomsten op de
WAO-uitkering van appellante, onder toepassing van artikel 44 van de WAO. Bij besluit van 19 maart 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt beschouwd in de zin van de WAO, in verband met haar inkomsten uit overige werkzaamheden. Het hieruit voortvloeiende bedrag van € 61.494,36 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering heeft het Uwv van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 22 maart 2019 heeft het Uwv dit bedrag bij appellante ingevorderd. Bij besluit van 14 april 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 19 maart 2019 en 22 maart 2019 ongegrond verklaard.
1.6. Verder heeft het Uwv bij besluit van 20 maart 2019 vastgesteld dat de betaling van de WAO-uitkering van appellante met ingang van 1 april 2019 wordt gestaakt in afwachting van bekendmaking van haar inkomsten over 2019. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 maart 2019 heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2020 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met het rapport van 17 oktober 2018 van de inspecteur voldoende heeft onderbouwd dat appellante arbeid heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten, waarmee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 44 van de WAO. Het onderzoeksrapport is naar haar oordeel voldoende consistent en begrijpelijk en bevat geen tegenstrijdigheden. De rechtbank heeft overwogen dat appellante de juistheid van de gegevens waarop dit rapport gebaseerd is niet heeft bestreden en verder ook geen aanleiding gezien voor de conclusie dat deze niet zouden kloppen. Tevens heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om de redeneringen en conclusies van de inspecteur voor onjuist of onvolledig te houden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat desondanks geen sprake is geweest van het verrichten van arbeid en daaruit verkregen inkomsten. De rechtbank heeft overwogen dat appellante geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd dat haar betoog ondersteunt, bijvoorbeeld bankafschriften waaruit blijkt dat de bedragen die op haar rekening zijn ontvangen zijn ‘doorgestort’ naar haar ex-partner. De verwijzing naar het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante en de stelling dat zij onder dwang van haar ex-partner stond leggen naar haar oordeel onvoldoende gewicht in de schaal. Het Uwv heeft de onverschuldigd betaalde
WAO-uitkering terecht van appellante ingevorderd, aldus de rechtbank. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor de conclusie dat het Uwv de betaling van de toeslag (lees: voorschot WAO-uitkering) met ingang van 1 april 2019 niet had mogen stopzetten.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het niet realistisch is om te veronderstellen dat zij op geld waardeerbare ondernemersactiviteiten heeft verricht. Appellante heeft ernstige psychische klachten waar haar ex-partner misbruik van heeft gemaakt door haar te dwingen posities binnen de bedrijven in te nemen. De feitelijke werkzaamheden van appellante waren echter minimaal. Bovendien stond zij onder constante druk van haar ex-partner en heeft zij de werkzaamheden nooit zelfstandig uitgevoerd. De vermeende inkomsten op haar bankrekening waren ook niet voor haar bestemd en heeft zij moeten doorstorten naar haar ex-partner en haar zakenpartner. Bovendien heeft het Uwv haar volledig arbeidsongeschikt beschouwd. Ook heeft appellante aangevoerd dat een dringende reden aanwezig is om af te zien van de terugvordering, omdat deze haar dusdanig heeft ontregeld dat zij zich onder medische behandeling heeft moeten stellen. Appellante heeft in dit verband een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 22 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:702. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante stukken ingediend van 23 september 2013 van de Spoedeisende Hulp (SEH), 27 januari 2018 van de huisarts, 4 oktober 2019 van de psycholoog van Psytrec, 22 oktober 2021 van Dokter Bosman, 4 maart 2022 van de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige van Altrecht, 28 maart 2022 van de psychotherapeut van Altrecht en enkele huisartsenjournaals.
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en een rapport van 1 juli 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft aan dat niet kan worden vastgesteld dat de terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor de gezondheidstoestand van appellante heeft gehad. Appellante heeft hier op 8 mei 2023 een reactie op gegeven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. Op grond van artikel 44, eerste lid van de WAO geldt dat indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten […] de uitkering:
a. niet wordt uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid […] de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%; of
b. indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, wordt uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid […] de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
4.1.2. Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt […] hetgeen […] onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan het Uwv indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Anticumulatie

4.2.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (bijv. de uitspraak van 25 januari 2023 ECLI:NL:CRVB:2023:188) is het besluit dat de WAO-uitkering van appellante niet tot uitbetaling had moeten komen en de daaruit voortvloeiende terugvordering een belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het niet tot uitbetaling laten komen en terugvordering zijn voldaan, in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in dit geval feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellante in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 ondernemersactiviteiten heeft verricht die op geld waardeerbaar zijn en hieruit inkomen heeft genoten. Daarnaast dient het Uwv aannemelijk te maken dat de hoogte van dit inkomen aanleiding geeft om de verstrekte WAO-uitkering over deze periode als onverschuldigde betaling te beschouwen, welke van appellante moet worden teruggevorderd. Als het Uwv aan deze bewijslast heeft voldaan, ligt het vervolgens op de weg van appellante om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het standpunt van het Uwv dat appellante in de in geding zijnde periode arbeid heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten op een voldoende feitelijke grondslag berust en dat appellante er niet in is geslaagd om tegenbewijs te leveren. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2.
Uit het rapport van de inspecteur van 17 oktober 2018 blijkt afdoende dat appellante in de in geding zijnde periode op geld waardeerbare ondernemersactiviteiten heeft verricht. Appellante heeft hier intern invulling aan gegeven met onder meer het opstellen van een pedagogisch plan, het verrichten van beleidsmatige werkzaamheden en door aanwezig te zijn op de werkvloer. Extern heeft zij hier invulling aan gegeven door onder meer namens (een van) de bedrijven deel te nemen aan gesprekken met verschillende partijen, email- en telefonische contacten te voeren met verschillende partijen, diverse overeenkomsten te tekenen en declaraties in te dienen. Ook heeft zij namens een bedrijf deelgenomen aan een zakelijke overname, in welk verband zij tevens bij een notaris is verschenen. Verder is gebleken dat appellante gebruik heeft gemaakt van haar zakelijke betaalpas en een zakelijke auto heeft gereden. Niet is gebleken dat de feitelijke werkzaamheden van appellante zodanig minimaal waren dat niet gesproken kan worden van op geld waardeerbare ondernemersactiviteiten. Appellante heeft haar standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met gegevens die hier een ander licht op werpen. Dat sprake was van dwang en dat anderen misbruik hebben gemaakt van de psychische gesteldheid van appellante door haar voornoemde werkzaamheden te laten uitvoeren en dat om die reden de werkzaamheden niet als haar eigen werkzaamheden gezien kunnen worden, heeft appellante ook niet onderbouwd.
4.3.3.
Uit het rapport van de inspecteur blijkt tevens afdoende dat de inkomsten van appellante, bij het ontbreken van een betrouwbare boekhouding, op een redelijke wijze zijn geschat. Appellante heeft in hoger beroep geen andere gegevens aangedragen en ook niet onderbouwd dat zij niet de beschikking over deze inkomsten heeft gehad. Voor het doorstorten van bedragen naar haar ex-partner heeft zij ook in hoger beroep geen bewijs aangedragen.

Terugvordering

4.4.1.
Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien doen zich voor als deze onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Degene die zich beroept op dringende redenen moet die redenen aannemelijk maken.
4.4.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Appellante is op 19 maart 2019 in kennis gesteld van de terugvordering. Niet gebleken is dat deze tot een wijziging in haar medische situatie heeft geleid. Appellante heeft voor onderbouwing van de dringende redenen verwezen naar het rapport van 4 oktober 2019 van Psytrec, het huisartsenjournaal, brieven van
GGZ-instelling Altrecht en het verslag van de SEH psychiatrie, maar daaruit blijkt niet dat de psychische klachten van appellante zijn verergerd als gevolg van de terugvordering in maart 2019. Verwezen wordt naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 juli 2022.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en L.A. Kjellevold en I.E. Voorberg als leden, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) C.G. van Straalen