ECLI:NL:RBOBR:2024:2923

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
22/492 E
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het gelijkheidsbeginsel door UWV bij vaststelling ingangsdatum IVA-uitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 25 juni 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de vaststelling van de ingangsdatum van de IVA-uitkering door het UWV beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. J.P.M. van Zijl, stelt dat de ingangsdatum van de uitkering ten onrechte is vastgesteld op 6 november 2020, terwijl zij meent dat deze per 1 maart 2020 moet ingaan. De rechtbank oordeelt dat het UWV in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door in negen andere gevallen een verder teruggaande ingangsdatum toe te kennen zonder dat daar bijzondere omstandigheden aan ten grondslag lagen. De rechtbank heeft eerder op 3 mei 2023 een tussenuitspraak gedaan waarin het UWV de gelegenheid kreeg om het geconstateerde gebrek in hun besluit te herstellen. Echter, in hun reactie op de tussenuitspraak heeft het UWV niet voldoende gemotiveerd waarom de ingangsdatum niet kon worden aangepast. De rechtbank concludeert dat er geen objectieve rechtvaardigingsgrond is voor de ongelijke behandeling van eiseres ten opzichte van andere gevallen. Daarom vernietigt de rechtbank de besluiten van het UWV van 8 februari 2022 en 19 april 2022, voor zover deze betrekking hebben op de ingangsdatum van de IVA-uitkering. De rechtbank draagt het UWV op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het UWV veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/492 E

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2024 in de zaak tussen

[eiseres] ., uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.P.M. van Zijl),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(gemachtigde: K.R. Groenewoud).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres dat zich heeft toegespitst op de vaststelling door het UWV van de ingangsdatum van de IVA-uitkering van de heer [naam] (werknemer) op 6 november 2020.
1.1.
De werknemer heeft de rechtbank laten weten niet als belanghebbende aan het geding te willen deelnemen.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 1 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiseres en van het UWV.
1.3.
De rechtbank heeft op 3 mei 2023 tussenuitspraak gedaan en het UWV in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen. [1]
1.4.
Namens eiseres zijn op 1 augustus 2023 aanvullende gegevens toegezonden aan het UWV en de rechtbank.
1.5.
In reactie op de tussenuitspraak heeft het UWV bij brief van 1 november 2023 een nadere motivering ingediend.
1.6.
Eiseres heeft daarop gereageerd bij brief van 6 december 2023.
1.7.
De rechtbank heeft onder toepassing van artikel 8:57, tweede lid, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

De tussenuitspraak
2. De rechtbank blijft bij wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. Zo’n uitzonderlijk geval doet zich in deze zaak niet voor.
2.1.
De rechtbank verwijst voor de feiten naar de tussenuitspraak. [2] Hier wordt herhaald dat het UWV per 11 december 2021 een IVA-uitkering heeft toegekend aan de werknemer . Later heeft het UWV deze datum gewijzigd naar 6 november 2020 (één jaar voor de melding/aanvraag van eiseres). Eiseres vind dat de uitkering moet ingaan per 1 maart 2020. Zij doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Aanvullende motivering UWV
3. Het UWV heeft in zijn brief van 1 november 2023 in reactie op de tussenuitspraak onder meer naar voren gebracht dat volgens artikel 64, elfde en twaalfde lid, van de Wet WIA, een IVA-uitkering niet eerder kan ingaan dan 52 weken voorafgaand aan de aanvraag van een betrokkene, tenzij er sprake is van een bijzonder geval. In de praktijk heeft het UWV vaak te maken met IVA-geschillen, waarbij de datum waarop de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid is ingetreden meer dan 52 weken voor de aanvraag ligt. Artikel 64, elfde en twaalfde lid, van de Wet WIA wordt volgens het UWV doorgaans juist toegepast en dan is de juridische conclusie dat de uitkering niet eerder geëffectueerd kan worden dan 52 weken voor de aanvraag. Het feit dat in de door eiseres aangedragen zaken de genoemde artikelen niet juist zijn toegepast, leidt niet tot een verruiming van de toepasbaarheid van artikel 64, elfde en twaalfde lid, van de Wet WIA. Volgens het UWV gaat het in die zaken op alle IVA-beoordelingen die het UWV uitvoert om enkele gevallen. Volgens het UWV heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [3] geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat er doorgeborduurd dient te worden op een eerder gemaakte fout.
3.1.
Het UWV heeft vervolgens over de besluiten van 19 november 2017, 18 april 2018, 14 mei 2020, 27 september 2021, 25 maart 2022, 12 mei 2012, 20 juni 2022 en 12 januari 2023 naar voren gebracht, dat daarin een verdere terugwerkende kracht dan 52 weken voor de aanvraag is toegekend. Dat is in die zaken gedaan zonder dat daarin sprake was van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, Wet WIA. Volgens het UWV kunnen hier echter geen gevolgen aan worden verbonden wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de beoordelingen juridisch niet juist zijn geweest. Het gaat steeds om een fout en het gelijkheidsbeginsel strekt volgens het UWV niet zover dat fouten moeten worden herhaald.
3.2.
Over het besluit van 19 januari 2023 heeft het UWV naar voren gebracht dat in die zaak in beroep uit zorgvuldigheidsoverwegingen een verdergaande terugwerkende kracht is toegekend en dat daarom geen sprake is van een gelijk geval. Subsidiair is het UWV van mening dat ook in dit geval sprake is van een fout en dat er daarom geen consequenties aan kunnen worden verbonden.
3.3.
Wat betreft de uitspraak van de rechtbank Overijssel heeft het UWV verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, waarin – kort weergegeven – is overwogen dat de uitspraak niet kan worden gebruikt ter onderbouwing van het gelijkheidsbeginsel.
Gewijzigd besluit op bezwaar
3.4.
Bij het besluit op bezwaar van 8 februari 2022 heeft het UWV de ingangsdatum van de IVA-uitkering van de werknemer bepaald op 11 december 2021. Met het besluit van 19 april 2022 heeft het UWV dat besluit gewijzigd en bepaald dat de werknemer recht heeft op een IVA-uitkering per 6 november 2020. Het bezwaar of beroep heeft op grond van artikel 6:19 van de Awb van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarbij voldoende belang heeft. In haar brief van 13 februari 2023 heeft eiseres namelijk het standpunt ingenomen dat het UWV schadeplichtig is jegens haar, wegens de te late intrekking van het recht op WGA-uitkering/de te late toekenning van de IVA-uitkering, en dit standpunt is niet op voorhand onaannemelijk.
Bespreking van de aanvullende motivering
3.5.
De rechtbank stelt vast dat er over acht besluiten geen verschil van mening is dat het UWV aan de IVA-uitkeringen een verdergaande terugwerkende kracht heeft toegekend dan 52 weken, terwijl er in die zaken geen sprake was van een bijzonder geval zoals bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA en de rechtspraak van de CRvB. Het besluit van 19 januari 2023 is naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan deze andere gevallen, omdat het UWV met de gegeven uitleg van het zorgvuldigheidsbeginsel in die zaak, geen juiste maatstaf heeft toegepast. Gezien de rechtens relevante feiten is in al deze zaken sprake van gelijke gevallen, namelijk 1) volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid die verder teruggaat dan één jaar voor de aanvraag, 2) een laattijdige aanvraag terwijl er 3) geen bijzonder geval is bij de aanvrager als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. In al die gevallen heeft het UWV beslist dat de IVA-uitkering eerder ingaat dan 52 weken voor de aanvraag. Voor eiseres levert dit naar het oordeel van de rechtbank een schending op van het gelijkheidsbeginsel.
3.6.
Daar komt bij dat het UWV wat betreft de door eiseres overgelegde uitspraak van de rechtbank Overijssel (21/1470, niet gepubliceerd) kortweg heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant (21/2479 T, niet gepubliceerd). In die uitspraak is overwogen dat de partij haar verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 augustus 2022, niet had toegelicht. Eiseres heeft daarentegen in haar brief van 18 februari 2023 onder punt 20 een duidelijke toelichting gegeven. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak waar de uitspraak van vandaag het vervolg op is bovendien een duidelijke opdracht opgenomen. Namelijk om te motiveren waarom voor eiseres een ontkoppeling van de WGA-uitkering vanaf maart 2020 niet tot de mogelijkheden behoort en waarom dat wel tot de mogelijkheden behoorde bij de werkgever die betrokken was bij de uitspraak van de rechtbank Overijssel. Uit die uitspraak is af te leiden dat het UWV daartoe had besloten in verband met een volledige en duurzame arbeidsongeschikt vanaf een datum die verder teruggaat dan een jaar voor de aanvraag. Het UWV is op dit aspect helemaal niet ingegaan. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat eiseres ook in relatie tot dit geval, ongelijk is behandeld.
3.6.1.
Van belang is verder dat uit bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 december 2023 volgt dat het UWV een werkgever op verzoek ontkoppelt van uitkeringslasten van de werknemer, zodat de vraag rijst waarom het UWV het op deze procedure heeft laten aankomen. [4] Het ontkoppelen door het UWV waarvan blijkt uit de uitspraak van rechtbank Overijssel lijkt dus geen incident te zijn maar wordt kennelijk op verzoek gedaan.
3.7.
Van een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond om de zaak van eiseres anders te behandelen dan de hierboven genoemde andere zaken, is uit de toelichting van het UWV niet gebleken.
Schending gelijkheidsbeginsel: consequenties?
3.8.
De vraag is welke consequentie moeten worden verbonden aan de schending van het gelijkheidsbeginsel door het UWV. Het UWV beroept zich op rechtspraak dat het gelijkheidsbeginsel in geval van (incidentele) fouten niet zover strekt dat die fouten moeten worden herhaald. Hoewel het UWV wijst op de grote aantallen IVA-beoordelingen en dat daarom sprake zou zijn van incidentele fouten, volgt de rechtbank dit niet. Het gaat immers om negen overgelegde besluiten en een besluit van het UWV waarvan in de uitspraak van rechtbank Overijssel gewag wordt gemaakt. Van een incidenteel geval kan hier niet worden gesproken. Bovendien ziet de rechtbank niet in dat schending van het gelijkheidsbeginsel door het UWV in een individueel geval zoals dat van eiseres, geen consequenties behoort te hebben voor het UWV. Zelfs de toepassing van een wet in formele zin kan immers worden getoetst aan fundamentele rechtsbeginselen wat tot uitkomsten kan leiden die niet in overeenstemming met de wet zijn (contra-legemtoepassing). [5]
3.9.
De rechtbank zal het besluit op bezwaar van 8 februari 2022 en het besluit van 19 april 2022 vernietigen, voor zover die zien op de ingangsdatum van de uitkering. Die besluiten zijn namelijk onrechtmatig omdat ze in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

4. Het UWV heeft in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek niet hersteld. De rechtbank vernietigt de besluiten van 8 februari 2022 en 19 april 2022 voor wat betreft de ingangsdatum van de IVA-uitkering omdat die beslissingen onrechtmatig zijn wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank zal het UWV opdragen een nieuw besluit op het
bezwaar te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het UWV aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
5. Ook krijgt eiseres een vergoeding voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 875,-) met wegingsfactor 1. In totaal komt dit op een bedrag van € 2.187,50.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit op bezwaar van 8 februari 2022 en het besluit op bezwaar van 19 april 2022, voor zover die zien op de ingangsdatum van de IVA-uitkering;
  • draagt het UWV op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 365 aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het UWV tot betaling van € 2.187,50 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Bijleveld, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 25 juni 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met de tussenuitspraak en deze (eind)uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van 3 mei 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:2059
4.Zie ECLI:NL:CRVB:2023:2450, zie r.o. 3.3. Zie ook: ECLI:NL:CRVB:2018:2671, r.o. 5.
5.Zie bijv. de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772., r.o. 9.11.