ECLI:NL:RVS:2013:293

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
201202878/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van gebruik als zomerwoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin het beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Bergen had op 22 september 2010 een besluit genomen waarbij [appellant] werd gelast het gebruik van de uitbreiding van zijn woning als zomerwoning te beëindigen, onder oplegging van een dwangsom. Dit besluit werd door het college in een later besluit van 29 juni 2011 gehandhaafd, maar [appellant] maakte hiertegen bezwaar. De rechtbank oordeelde in haar uitspraak van 9 februari 2012 dat het beroep ongegrond was, waarop [appellant] hoger beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 november 2012 ter zitting behandeld. Tijdens deze zitting werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn echtgenote en een belanghebbende, bijgestaan door mr. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar. Het college werd vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink en mr. R. Visser. De Afdeling heeft op 19 december 2012 een tussenuitspraak gedaan, waarin het college werd opgedragen om het gebrek in de motivering van het besluit van 29 juni 2011 te herstellen.

Na de tussenuitspraak heeft het college op 12 februari 2013 een nadere motivering gegeven, waarin het stelde dat het ten onrechte een omgevingsvergunning had verleend voor een recreatiewoning op een nabijgelegen perceel. [appellant] was het niet eens met deze motivering en stelde dat het college het gelijkheidsbeginsel had geschonden door handhavend op te treden tegen zijn gebruik van de woning.

De Afdeling oordeelde dat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat het handhavend optreden niet in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Het hoger beroep van [appellant] werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van het college werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit werden in stand gelaten. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201202878/1/A1.
Datum uitspraak: 17 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bergen, Noord-Holland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 9 februari 2012 in
zaak nr. 11/2067 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen, Noord-Holland.
Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de uitbreiding van de woning aan de [locatie] te Bergen (hierna: het perceel) als zomerwoning te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 29 juni 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door zijn [echtgenote] en [belanghebbende], bijgestaan door mr. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Hink en mr. R. Visser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 19 december 2012 in zaak nr. 201202878/1/T1/A1 (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 12 februari 2013 heeft het college ter uitvoering van voormelde tussenuitspraak een nadere motivering aan het besluit van 29 juni 2011 ten grondslag gelegd.
[appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 49, eerste en zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals deze luidden ten tijde van belang, heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij tussenuitspraak van 19 december 2012 heeft de Afdeling overwogen dat het college bij besluit van 29 juni 2011 onvoldoende heeft gemotiveerd in welk opzicht de onderhavige situatie van het gebruik van de uitbreiding van de woning op het perceel als zomerwoning verschilt van de situatie aan de [locatie a] te Bergen waarvoor het college bij besluit van 31 juli 2012 aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen en gebruiken van een bestaande, tijdelijk vergunde atelierwoning als een recreatiewoning. Het college is opgedragen om binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek aan het besluit van 29 juni 2011 te herstellen op de in die uitspraak omschreven wijze. Daartoe wordt verwezen naar de overwegingen in de tussenuitspraak.
2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college in de nadere motivering van 12 februari 2013 gesteld dat voor de atelierwoning op het perceel [locatie a] in 1967 een tijdelijke vergunning is verleend, het gebruik daarvan als recreatiewoning illegaal is en in zoverre niet verschilt van het illegaal gebruik van de uitbreiding van de woning op het perceel.
Het college stelt dat het ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend voor het bouwen en gebruiken van een recreatiewoning op het perceel [locatie a], nu het een illegaal opgericht gebouw betreft. Voorts stelt het college dat het de omgevingsvergunning, waartegen een beroepsprocedure aanhangig is bij de rechtbank Noord-Holland, na vernietiging daarvan door de rechtbank, alsnog zal weigeren.
3. In zijn zienswijze heeft [appellant] - samengevat weergegeven - naar voren gebracht zich niet te kunnen vinden in de nadere motivering van het college, nu het daarin niet heeft gemotiveerd dat er een rechtens relevant onderscheid is tussen de situatie bij het perceel en de [locatie a]. Nu het gelijke gevallen betreft, heeft het college het gelijkheidsbeginsel geschonden door handhavend op te treden tegen het gebruik van de uitbreiding als zomerwoning.
3.1. Het college heeft in zijn nadere motivering voldoende aannemelijk gemaakt dat het ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend voor een recreatiewoning op [locatie a] en dat het, voor zover dat in zijn macht is, de gemaakte fout zal herstellen door alsnog die omgevingsvergunning te weigeren. In zoverre is niet gebleken van een ongelijke behandeling, waarbij voorts wordt overwogen dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat het college een gemaakte fout moet herhalen. Onder deze omstandigheden heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet gehouden was van handhavend optreden tegen het gebruik van de uitbreiding van de woning op het perceel als zomerwoning af te zien. Het betoog van [appellant] in zijn zienswijze dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handhavend heeft opgetreden, faalt dan ook.
4. Voor zover de zienswijze van [appellant] zich keert tegen overwegingen van de tussenuitspraak, overweegt de Afdeling dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
5. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 juni 2011 vernietigen. Nu het college bij zijn brief van 12 februari 2013 voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat het handhavend optreden tegen de uitbreiding van de woning op het perceel als zomerwoning niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 29 juni 2011 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 9 februari 2012 in zaak nr. 11/2067;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen van 29 juni 2011, kenmerk 1101489;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.124,00 (zegge: eenentwintighonderdvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013
313-761.