Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank zal hierna beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht genomen heeft. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden – ofwel: argumenten – van eiser.
De totstandkoming van het besluit
4. Verweerder heeft eiser in het besluit van 18 december 2020 algemene bijstand toegekend en in het besluit van 29 april 2021 bijzondere bijstand toegekend voor de maandelijkse kosten van bewindvoering.
5. Met een brief van 22 april 2021 heeft de bewindvoerder van eiser aan verweerder laten weten dat eiser in detentie verblijft. Hij heeft vermeld dat meer specifieke informatie is opgevraagd bij het detentiecentrum en dat hij laat weten als hij dit heeft.
6. Verweerder heeft met een brief van 28 april 2021 bij eiser om nadere informatie gevraagd over het verblijf in detentie. Verweerder heeft vervolgens zijn bevindingen omtrent het verblijf in detentie van eiser neergelegd in het rapport van 26 mei 2021.
7. Verweerder heeft daarna het primaire besluit van 26 mei 2021 genomen. Hierbij is de – algemene en bijzondere – bijstand van eiser per 7 april 2021 ingetrokken omdat hij in detentie verblijft. Ook is de bijstand van 7 april 2021 tot 21 april 2021 teruggevorderd tot een bedrag van € 123,90. Tenslotte heeft verweerder in dit besluit medegedeeld dat in totaal een bedrag van € 4.781,30 bij verweerder open staat.
8. Met het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Hij heeft in dat besluit de volgende motivering opgenomen. Volgens artikel 13, eerste lid, onder a van de Participatiewet (Pw) heeft iemand in detentie geen recht op bijstand. Dit geldt zowel voor algemene als voor bijzondere bijstand. Van 7 april 2021 tot en met 2 september 2021 heeft eiser in detentie verbleven. Dus bestaat er van rechtswege geen recht op bijstand. Er is geen sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de Pw omdat niet blijkt van een acute noodsituatie waarbij het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Financiële omstandigheden en beschermingsbewind kunnen niet aangemerkt worden als dergelijke bijzondere omstandigheden, aldus verweerder.
9. Eiser vindt volledige intrekking niet evenredig. Ook heeft verweerder volgens hem niet gemotiveerd waarom een tijdelijke blokkering of een tijdelijke uitsluiting niet mogelijk was. Eiser had tijdelijk moeten worden uitgesloten omdat de einddatum van de detentie bekend was. Het is voor eiser belastend om een nieuwe aanvraag te doen. Bovendien is de kans dan groot dat eiser over een langere bijstandsperiode dan de detentie geen recht op bijstand heeft. Toetsing aan het beleid ontbreekt. Verweerder heeft niet kenbaar getoetst of gebruik gemaakt kan worden van de afwijkingsbevoegdheid of de hardheidsclausule van de beleidsregel. Ten onrechte houdt verweerder zich niet aan zijn eigen beleid over detentiemeldingen. Verweerder heeft ook onvoldoende onderzoek gedaan. Hij heeft de aard en duur van de detentie onvoldoende onderzocht. Het rapport is te summier. Omdat het om een belastend besluit gaat moet verweerder dit wel doen. Verweerder is tijdig op de hoogte gesteld door eiser van de detentie. Verweerder heeft nagelaten een belangenafweging te maken. Ten onrechte heeft verweerder pas ruim een maand nadat hij de informatie kreeg het besluit genomen. Hierdoor is nodeloos een terugvordering gevolgd. Verweerder heeft in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet volledig op het bezwaar beslist. Geen onderscheid is gemaakt tussen eisers algemene en de bijzondere bijstand. Daarvoor geldt een andere beoordeling. Omdat eiser onder beschermingsbewind staat is de intrekking onevenredig zwaar. Het beschermingsbewind loopt door tijdens detentie. De bewindvoerder moet op korte termijn een en ander regelen bij detentie. De grondslag en de noodzaak van de bewindvoering is door de detentie niet gewijzigd. In het bestreden besluit wordt miskend dat uitsluitend over de periode van detentie geen recht op bijzondere bijstand bestond. De kosten blijven doorlopen en eiser heeft daar geen draagkracht voor. Bij stopzetting van de bewindvoering ontstaat een desastreuze situatie met onomkeerbare gevolgen en daarmee schade. Ook bij de bijzondere bijstand is het niet evenredig dat eiser een nieuwe aanvraag moet doen. De terugvordering van de bijzondere bijstand is ten onrechte omdat de werkzaamheden door de bewindvoerder wel zijn verricht. Daarbij speelt ook dat verweerder het besluit niet tijdig heeft genomen. Het is niet te begrijpen dat de bijstand was geblokkeerd vanaf 1 april 2021 en dat toch wordt ingetrokken en teruggevorderd. Eiser dient uit dien hoofde een betaling te ontvangen over de periode 1 april 2021 tot en met 6 april 2021.
De beoordeling van de rechtbank
10. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser van 7 april 2021 tot en met 2 september 2021 in detentie was. Ook is niet in geschil dat eiser voor het primaire besluit van 26 mei 2021 aan verweerder heeft bericht dat hij in detentie was.
11. Verweerder heeft de intrekking niet tot een bepaalde periode beperkt. In die gevallen moet de rechtbank de periode beoordelen vanaf de datum van de intrekking tot aan de datum van het (primaire) intrekkingsbesluit. In dit geval betreft dat de periode 7 april 2021 tot 26 mei 2021.
12. Vaststaat dat eiser in de gehele te beoordelen periode in detentie heeft gezeten.
13. In artikel 13, eerste lid, onder a van de Pw staat dat iemand wiens vrijheid rechtens is ontnomen geen recht heeft op bijstandsuitkering. Gelet op de aanhef van dit artikel geldt dit zowel voor algemene en bijzondere bijstand.
14. Voornoemde bepaling is een gebonden formele wet en de tekst van de bepaling laat geen ruimte om daarvan af te wijken. Dit betekent dat de wetgever dwingend heeft bepaald dat in dit geval geen bijstand kan worden verleend. Hieruit volgt ook dat er, anders dan eiser wenst, geen ruimte bestaat om te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, Awb en, vanwege het toetsingsverbod, evenmin ruimte bestaat voor een toetsing – zonder voorbehoud – aan de ongeschreven evenredigheid. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772 en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190. Wel kan er aanleiding bestaan voor een zogenoemde contra legem-toepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht, zoals het evenredigheidsbeginsel. Daarvoor kan aanleiding bestaan indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet volledig zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. De rechtbank vat het beroep op de evenredigheid en proportionaliteit over de intrekking van de bijstand dan ook op deze wijze op. 15. De rechtbank ziet, mede gelet op de beroepsgronden, aanleiding om bij de beoordeling van deze beroepsgrond een onderscheid te maken tussen de algemene bijstand en de bijzondere bijstand.
Algemene bijstand en evenredigheid
16. Wat betreft de algemene bijstand is naar het oordeel van de rechtbank evident dat de wetgever bewust heeft nagedacht over de vraag of uitsluiting van die vorm van bijstand terecht is in gevallen van detentie. Zo valt al uit de Memorie van Toelichting (MvT) af te leiden – verkort weergegeven – dat de ratio van die uitsluiting is dat de betrokkene in het levensonderhoud wordt voorzien door het detentiecentrum (
Kamerstukken II2002-2003, 28870, nr. 3, p. 43-45). Hiermee staat voldoende vast dat de situatie van eiser wat betreft de algemene bijstandsvoorziening voor de kosten van het levensonderhoud voldoende is verdisconteerd in de afwegingen van de wetgever. Dit nog daargelaten dat eiser niet goed heeft uitgelegd waarom in zijn geval in dit kader sprake is van bijzondere omstandigheden die tot een ernstige onevenwichtigheid leiden. In zoverre slaagt het betoog van eiser dus niet.
Bijzondere bijstand en evenredigheid
17. Voor de bijzondere bijstand vindt de rechtbank het volgende van belang.
18. De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraak van 1 maart 2023 ook uiteen gezet, dat bij de vraag of ruimte bestaat voor contra legem-toepassing van (onder meer) het evenredigheidsbeginsel niet altijd eerst hoeft te worden nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet volledig in de afweging van de wetgever zijn verdisconteerd. Denkbaar is immers dat direct al duidelijk is dat de door de belanghebbende gestelde bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege dient te blijven. Oftewel: het moet wel voldoende duidelijk zijn dat sprake is van een ernstige onevenwichtigheid door de toepassing van de gebonden wetsbepaling. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4628. 19. Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak sprake van de situatie dat op voorhand niet is gebleken van zo’n ernstige onevenwichtigheid. Het gevolg van de bestreden besluitvorming – die ter toetsing voorligt – is dat eiser is uitgesloten van de bijzondere bijstand in de periode 7 april 2021 tot 26 mei 2021. Het is de rechtbank niet gebleken dat door deze uitsluiting in deze periode sprake is geweest van ernstige gevolgen. Desgevraagd heeft eiser toegelicht dat het bewind tijdens zijn detentie is blijven doorlopen en dat er werkzaamheden zijn verricht. Het bewind is dus niet gestopt. Wel is er een schuld ontstaan omdat de maandelijkse kosten van bewind in de detentieperiode, waaronder dus de hier te beoordelen periode (waarmee een bedrag van ruim € 200,- aan bijzondere bijstand is gemoeid), onbetaald zijn gebleven. In dit kader is echter niet aannemelijk geworden dat sprake is van ernstige gevolgen, zoals dwangmaatregelen, waardoor eiser verder in de problemen komt. De rechtbank merkt daarbij nog op dat ter zake van de ontstane schuld bij de bewindvoerder wellicht een betalingsregeling valt af te spreken.
20. Het is de rechtbank daarom niet gebleken dat sprake is van zodanige ernstige gevolgen door de uitsluiting van bijzondere bijstand in de periode in geding, dat dit grond kan vormen om de dwingende wetsbepaling buitenwettelijk terzijde te schuiven. Het betoog van eiser slaagt niet.
21. De rechtbank voegt hier – ten overvloede – nog wel aan toe dat het erop lijkt dat de wetgever niet expliciet lijkt te hebben stilgestaan bij de vraag of het ook in alle situaties terecht is dat in gevallen van detentie een betrokkene uitgesloten wordt van de
bijzondere bijstand. De rechtbank heeft in de wetsgeschiedenis enkel argumentatie kunnen vinden waarom uitsluiting van algemene bijstand gerechtvaardigd is (dat heeft de rechtbank hiervoor al gezegd). De periodieke, maandelijkse kosten van bewindvoering lopen in beginsel door tenzij eventueel om schorsing is verzocht door de kantonrechter. En voor die kosten bestaat in beginsel geen alternatieve voorziening, zoals bij de algemene bijstand wel het geval is omdat de kosten voor levensonderhoud worden ‘overgenomen’ door het detentiecentrum. In zoverre lijken de omstandigheden bij uitsluiting van deze vorm van bijzondere bijstand niet of niet volledig verdisconteerd door de wetgever. De rechtbank kan zich daarom voorstellen dat in situaties waarin wél gebleken is van een ernstige onevenwichtigheid door de wetstoepassing bij deze vorm van bijzondere bijstand, anders dient te worden geoordeeld over een beroep op de contra legem-toepassing van het evenredigheidsbeginsel.
22. Eiser zegt verder dat verweerder, juist omdat hij wist dat de vrijheidsbeneming tijdelijk was, de bijstand voor een afgesloten periode had moeten intrekken. In dat geval had het recht daarna doorgelopen. Dit was voor eiser minder belastend dan een nieuwe aanvraag doen. Eventueel had verweerder het recht ook kunnen blokkeren, aldus eiser.
23. Dit slaagt niet. Met het besluit van 26 mei 2021 heeft verweerder het recht op bijstand ingetrokken per 7 april 2021. Eiser zat ten tijde van het primaire besluit in detentie, en in zoverre vormt dat een toereikende feitelijke grondslag voor de intrekking over die gehele te beoordelen periode. Dat de einddatum van de detentie mogelijk bij verweerder bekend was, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Dit niet alleen omdat die einddatum mogelijk nog wat onzeker was (in het rapport van 16 april 2021 staat bijvoorbeeld ‘vermoedelijk 3 september 2021’), maar ook omdat geen rechtsregel in dit geval ertoe verplicht om bij het intrekkingsbesluit te bepalen dat op enige datum in de toekomst de bijstand weer opnieuw aanvangt. De rechtbank ziet overigens ook niet goed in waarom het voor eiser dusdanig belastend was om direct na de detentie – of zelfs kort voor het einde daarvan, eventueel met hulp van de bewindvoerder – een nieuwe aanvraag te doen. De door eiser gewenste blokkering over deze periode is voorts geen reële optie, omdat het blokkeren van de uitbetaling van de bijstand niet hetzelfde is als het intrekken van het recht op bijstand. Alleen met het laatste wordt het recht daadwerkelijk ongedaan gemaakt, terwijl bij een blokkering die niet gevolgd wordt door een intrekking over dezelfde periode, er nadien feitelijk een aanspraak op bijstand over die periode zou bestaan. Dit kan verweerder dan ook niet worden tegengeworpen. Overigens valt in het algemeen ook niet goed in te zien waarom eiser zou zijn benadeeld, omdat nadien opnieuw bijstand is toegekend per
Blokkering per 1 april 2021 en niet uitbetalen van 1 april tot en met 6 april 2021
24. Eiser zegt dat er ook is geblokkeerd over de periode van 1 april 2021 en ten onrechte over de periode 1 april 2021 tot en met 6 april 2021 geen bijstand is uitbetaald, maar dit valt geenszins af te leiden uit de hier bestreden besluitvorming en dit kan de rechtbank dus niet bij het geding betrekken.
Strijd met beleid en artikel 4:84 Awb
25. De rechtbank vindt dat eiser niet concreet zegt waarom verweerder in strijd heeft gehandeld met zijn beleid bij de intrekking en welke bepalingen verweerder dan niet heeft gevolgd. Verweerder heeft toegelicht dat hij geen specifiek beleid heeft over dit onderwerp en van beleid over detentiemeldingen is verder ook niet gebleken. In zoverre kan ook niet ter beoordeling staan, zoals eiser heeft aangevoerd, of ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 4:84 van de Awb.
Onrechtmatig, want te laat besluit genomen door verweerder?
26. Dat verweerder (pas) een maand na het signaal van de bewindvoerder de bijstand heeft ingetrokken en daarover niet eerst met de bewindvoerder contact heeft gehad, maakt het besluit naar het oordeel van de rechtbank niet onrechtmatig. In het algemeen zal er immers enige tijd mee gemoeid zijn om één en ander administratief te verwerken en de tijd die nu is genomen is niet overdreven lang. De rechtbank merkt overigens nog op dat eiser zelf pas op 21 april 2021 – via zijn bewindvoerder – melding heeft gemaakt van de detentie, terwijl die detentie al op 6 april 2021 was begonnen.
Onzorgvuldige voorbereiding?
27. De rechtbank vindt ook niet dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld bij het voorbereiden van het besluit tot intrekking. In een geval als dit, waarbij vaststaat dat sprake is van detentie in de hier relevante periode, valt ook niet goed in te zien naar welke feiten en omstandigheden nader onderzoek moet worden gedaan. Overigens heeft verweerder met de brief van 28 april 2021 wel om nadere informatie verzocht over de detentie, en in zoverre aanvullend onderzoek verricht.
Niet reageren op stellingen in bezwaar ten aanzien van de intrekking
28. Eiser heeft voorts wél terecht gesteld dat verweerder, terwijl eiser dit nadrukkelijk heeft aangevoerd in bezwaar, niet expliciet heeft gereageerd op de bezwaargrond dat eiser tijdelijk had kunnen worden uitgesloten van bijstand. Hiertoe was verweerder wel gehouden. Op grond van artikel 7:11 van de Awb dient immers een volledige bestuurlijke heroverweging plaats te vinden op grondslag van het bezwaar. De rechtbank is echter niet gebleken dat eiser hierdoor is benadeeld omdat niet aannemelijk is dat een ander besluit was gevolgd als verweerder hier wel op had gereageerd. Daarom zal de rechtbank dit gebrek passeren. Hetzelfde geldt voor het niet reageren door verweerder in het besluit op bezwaar op de uitgebreid gemotiveerde bezwaargrond dat bij de intrekking geen onderscheid wordt gemaakt tussen de algemene en de bijzondere bijstand.
29. Nu eiser is uitgesloten van bijstand op grond van artikel 13 van de Pw, kan alleen tot bijstandsverlening worden overgegaan indien zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Pw daartoe noodzaken. Voor zeer dringende redenen als bedoeld in dit artikel moet vast staan dat sprake is van een schrijnende situatie waarin het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Hiervan zal met name sprake kunnen zijn bij ernstige gevolgen voor de gezondheid. Dit is in ieder geval aan de orde als sprake is van een situatie die levensbedreigend van aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. De wetgever heeft gedacht aan extreme situaties, en uitdrukkelijk niet beoogd dat artikel 16 van de Pw een algemene ontsnappingsclausule is voor de uitsluitingsbepalingen (zie: Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:985). 30. Verweerder zegt naar het oordeel van de rechtbank terecht dat niet is gebleken van een acute noodsituatie als bedoeld in artikel 16 van de Pw. Eiser heeft ook niet toegelicht waarom er sprake is van zulke ernstige gevolgen. Hij zegt wel dat de uitsluiting ‘desastreus’ is maar niet waarom dat zo is. Tijdens de detentie is eiser voorzien in zijn levensonderhoud. De rechtbank heeft hiervoor al gezegd dat niet is gebleken dat door de uitsluiting van de bijzondere bijstand er iets heel ergs is gebeurd. De beroepsgrond van eiser slaagt dus niet.
Discretionaire terugvordering
31. Verweerder heeft bij het bestreden besluit een bedrag van € 123,90 aan bijzondere bijstand teruggevorderd over de periode 7 april 2021 tot en met 30 april 2021. Gelet op het primaire besluit betreft dat een terugvordering op grond van artikel 58, tweede lid, onder a van de Pw. Aan deze terugvordering ligt dus geen schending van de inlichtingenplicht ten grondslag. Uit het dossier valt ook feitelijk af te leiden dat eiser de inlichtingenplicht niet heeft geschonden: hij heeft verweerder op de hoogte gesteld van zijn detentie.
32. Artikel 58, tweede lid, onder a van de Pw is een discretionaire bevoegdheid voor verweerder. Verweerder is niet verplicht om terug te vorderen. Als verweerder wel terugvordert moet hij motiveren waarom hij van deze bevoegdheid gebruik maakt.
33. Verweerder moet bij de beoordeling of en op welke wijze gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering van de teveel betaalde bijstand alle relevante belangen van het geval vaststellen en tegen elkaar afwegen. Verweerder moet daarbij, gelet op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, beoordelen of de nadelige gevolgen van de terugvordering voor eiser niet onevenredig zijn in verhouding tot de doelen die met het besluit worden gediend. De rechtbank verwijst voor de aspecten die bij deze beoordeling relevant zijn naar de uitspraak van Afdeling van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) en de uitspraak van de CRvB van 11 oktober 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2207). 34. Verweerder heeft op dit punt in het geheel geen inhoudelijke motivering opgenomen in de besluitvorming. Hij heeft ook niet verwezen naar eventueel beleid over de discretionaire bevoegdheid tot terugvordering. In het primaire besluit is alleen vermeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Maar dat is geen motivering voor het gebruikmaken van de terugvorderingsbevoegdheid zelf.
35. Daarmee staat vast dat, zoals eiser terecht heeft aangevoerd, verweerder ten onrechte heeft nagelaten om de belangen af te wegen. Het bestreden besluit leidt in zoverre aan een gebrek, omdat het in strijd met artikel 3:4, eerste lid, en artikel 7:12 van de Awb tot stand is gekomen. De beroepsgrond slaagt.
36. Verweerder heeft over de belangenafweging op zitting gezegd dat het bedrag van de terugvordering laag is en dat dit bovendien voorkomen had kunnen worden als eiser het eerder had gemeld.
37. De rechtbank acht dit echter onvoldoende voor een adequate belangenafweging. Daarbij geldt naar het oordeel van de rechtbank dat eisers belangen bij behoud van het bedrag aan bijstand niet gering zijn, omdat, zoals hiervoor is overwogen, het bewind is blijven doorlopen en hij de kosten daarvoor – waaronder de kosten voor de periode 7 april 2021 tot 30 april 2021 – ook aan de bewindvoerder verschuldigd is. Dat het om een gering bedrag gaat, vindt de rechtbank niet doorslaggevend omdat het om bijstand gaat.
38. Daarom stelt de rechtbank vast dat het gebrek op zitting niet adequaat hersteld is. De rechtbank kan dit gebrek dan ook niet passeren of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
39. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit wat betreft de terugvordering van de bijzondere bijstand over de periode 7 april 2021 tot 30 april 2021 tot een bedrag van
Onvolledig beslissen op het bezwaarschrift ten aanzien van de terugvordering
40. De rechtbank volgt eiser – tot slot – in zijn standpunt dat verweerder onvoldoende voldaan aan zijn verplichting om het primaire besluit in bezwaarfase volledig te heroverwegen. Eiser heeft een uitgebreid bezwaarschrift ingediend en het primaire besluit op diverse punten aangekaart. Verweerder heeft daar niet volledig op gereageerd, zoals hiervoor al is vastgesteld voor de intrekking. Dit geldt ook voor de aspecten die eiser naar voren heeft gebracht over de terugvordering. Omdat het bestreden besluit voor de terugvordering al wordt vernietigd en verweerder een nieuw besluit moet nemen, gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder bij dat eventuele nieuwe besluit ook aan deze aspecten aandacht kan besteden.