202204577/1/A2.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de Belastingdienst/Toeslagen (hierna ook: de dienst),
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 13 juni 2022 in zaak nr. 21/726 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant sub 2] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2019 herzien en op nihil gesteld, en € 12.883,00 aan te veel betaalde voorschotten, vermeerderd met € 60,00 rente, teruggevorderd.
Bij besluit van 23 november 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant sub 2] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2020 herzien en op nihil gesteld, en € 12.336,00 aan te veel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 28 december 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant sub 2] tegen deze besluiten ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2022 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 december 2020 vernietigd, de rechtsgevolgen van het besluit van 28 december 2020 in stand gelaten voor zover de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2019 en 2020 op nihil zijn gesteld, en, voor zover de te veel betaalde voorschotten worden teruggevorderd, haar uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit gesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een zienswijze naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] gegeven.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 september 2023, waar Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M. Hoefs, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen. Als tolk was aanwezig A. Oman.
Overwegingen
Juridisch kader
1. Ingevolge artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko), zoals dat luidde ten tijde van belang, heeft een ouder met een partner slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h, of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare respectievelijke voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.
De belangrijkste relevante bepalingen zijn verder opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Op 12 juli 2018 heeft [appellant sub 2] kinderopvangtoeslag aangevraagd met ingang van 1 september 2018. [appellant sub 2] heeft daarbij aangegeven dat zij alleenstaande ouder is. Op 20 december 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen vernomen dat [appellant sub 2] sinds 9 september 2015 getrouwd was met [persoon]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [persoon] daarom aangemerkt als toeslagpartner van [appellant sub 2]. [persoon] woont sinds 19 december 2018 in Italië. Het huwelijk tussen [appellant sub 2] en [persoon] is ontbonden op 10 juli 2023.
3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft uit telefonisch contact op 5 en 8 oktober 2018 met de maatschappelijk begeleider van [appellant sub 2] begrepen dat [persoon] in Italië niet werkt en geen studie of inburgeringscursus volgt. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant sub 2] per 1 januari 2019 stopgezet. Bij het besluit van 13 november 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant sub 2] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2019 herzien en op nihil gesteld, en € 12.883,00 aan te veel betaalde voorschotten, vermeerderd met € 60,00 rente, teruggevorderd. Bij het besluit van 23 november 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant sub 2] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2020 herzien en op nihil gesteld, en € 12.336,00 aan te veel betaalde voorschotten teruggevorderd. Bij besluit van 28 december 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het tegen de besluiten gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het recht op kinderopvangtoeslag van [appellant sub 2] over 2019 en 2020 terecht op nihil heeft gesteld. Op grond van artikel 1.6, derde lid, van de Wko kan een ouder met toeslagpartner, kort gezegd, aanspraak maken op kinderopvangtoeslag indien voldaan is aan de cumulatieve voorwaarden dat die partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont en dat die partner daar werkt, studeert, een uitkering met een bijbehorend re-integratietraject of een verplichte inburgeringscursus volgt. [persoon] woonde in 2019 en 2020 in een lidstaat, maar voldeed verder niet aan de vereisten van artikel 1.6, derde lid, van de Wko. [appellant sub 2] heeft daarmee geen recht op kinderopvangtoeslag voor 2019 en 2020, aldus de rechtbank. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant sub 2] niet op basis van het evenredigheidsbeginsel aanspraak kan maken op kinderopvangtoeslag over 2019 en 2020. Daarbij betrekt de rechtbank dat de wetgever heeft gekozen voor een systeem waarin alleen recht op toeslag bestaat indien een aanvrager aan alle voorwaarden uit artikel 1.6, derde lid, van de Wko voldoet, en de wetgever geen mogelijkheden heeft opgenomen om in bijzondere gevallen uitzonderingen te maken. Ook is de situatie van [appellant sub 2] door de staatssecretaris van Financiën niet aangemerkt als knelpunt in het toeslagenstelsel. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat de toekenning van kinderopvangtoeslag niet strekt tot het waarborgen van een bestaansminimum.
Incidenteel hoger beroep
5. Het door de Belastingdienst/Toeslagen ingestelde hoger beroep is na aanvang van de termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep ingetrokken. Dit heeft, gelet op artikel 8:111, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van het door [appellant sub 2] ingestelde incidenteel hoger beroep.
6. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het recht op kinderopvangtoeslag over 2019 en 2020 terecht op nihil heeft gesteld. De rechtbank heeft niet onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen in haar geval het evenredigheidsbeginsel contra-legem had moeten toepassen. [appellant sub 2] verkeerde in Nederland feitelijk in de situatie van een alleenstaande ouder. Het recht op kinderopvangtoeslag zou daarom beoordeeld moeten worden zonder dat haar partner daarbij betrokken wordt. [appellant sub 2] zit klem tussen verplichtingen. Zij moest voor de kinderen zorgen, maar zij moest tegelijkertijd ook een inburgeringscursus volgen en aansluitend moest zij voldoen aan de verplichtingen die zij heeft op grond van de Participatiewet. Het is haar daarbij aangeraden om een opleiding te volgen om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. [persoon] wilde in Nederland werken of voor de kinderen zorgen, maar zijn aanvraag om een verblijfsvergunning is afgewezen. Omdat [appellant sub 2] een opleiding volgde, kon zij als referent niet voldoen aan de inkomenseis. [persoon] is door een ongeluk lang arbeidsongeschikt geweest. Hij heeft eerder zonder arbeidscontract gewerkt, en kan daardoor geen aanspraak maken op een uitkering in Italië. [persoon] heeft daar geen werk kunnen vinden en kan in Italië geen gebruik maken van een voorziening die is gericht op re-integratie of inburgering. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1.6, derde lid, van de Wko blijkt niet dat de wetgever een situatie zoals die van haar heeft onderkend, aldus [appellant sub 2]. De rechtbank is verder ten onrechte niet ingegaan op de conclusie van advocaat-generaal mr. G. Snijders van 18 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1441. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat de toepassing van artikel 1.6, derde lid, van de Wko in haar geval in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft niet onderkend dat het recht op kinderopvangtoeslag van groot belang is om in het bestaansminimum te voorzien. Het niet ontvangen van kinderopvangtoeslag vormt, nu dit tot de scheiding van [persoon] en [appellant sub 2] heeft geleid, een onaanvaardbare inbreuk op haar familieleven. Tot slot verzoekt [appellant sub 2] op grond van artikel 8:88 van de Awb om schadevergoeding, waaronder in ieder geval de wettelijke rente moet worden begrepen. Contra-legem toepassing van het evenredigheidsbeginsel
7. Partijen zijn het erover eens dat de toeslagpartner van [appellant sub 2] woont in een lidstaat van de Europese Unie, maar verder niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 1.6, derde lid, van de Wko.
8. De Afdeling overweegt dat de conclusie van advocaat-generaal mr. G. Snijders van 18 mei 2022, kort gezegd, ziet op de vraag of en in hoeverre het mogelijk is, mede gelet op het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet, om de toepassing van artikel 1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wko, te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Deze conclusie heeft inmiddels geleid tot onder meer de uitspraak van de grote kamer van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772 (hierna: de uitspraak van 1 maart 2023). Onder 9.11-9.13 van de uitspraak van 1 maart 2023 heeft de Afdeling uiteengezet wanneer aanleiding kan bestaan voor contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder overweging 15 onder meer geoordeeld dat in het geval van [appellant sub 2] geen aanleiding bestaat voor contra-legemtoepassing van het evenredigheidsbeginsel. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de conclusie van advocaat-generaal mr. G. Snijders, slaagt het betoog daarom niet. 9. Zoals de rechtbank heeft geoordeeld, is artikel 1.6, derde lid, van de Wko dwingend geformuleerd en laat de tekst van die bepaling geen ruimte om daarvan af te wijken. De Wko is een wet in formele zin. Gelet op de uitspraak van 1 maart 2023, onder 9.6 en 9.10, kan artikel 1.6, derde lid, van de Wko daarom niet worden getoetst aan artikel 3.4, tweede lid, van de Awb en aan het evenredigheidsbeginsel. Zoals de Afdeling onder 9.11-9.13 van de uitspraak van 1 maart 2023 heeft uiteengezet, kan er aanleiding bestaan voor contra-legemtoepassing indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Zoals de Afdeling onder 9.14 van de uitspraak van 1 maart 2023 uiteen heeft gezet, hoeft bij de vraag of ruimte bestaat voor contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht niet altijd eerst te worden nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle in de afweging van de wetgever zijn verdisconteerd. Denkbaar is immers dat direct al duidelijk is dat de door de belanghebbende gestelde bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege dient te blijven.
10. Uit het dossier blijkt dat nadat de kinderopvangtoeslag van [appellant sub 2] is stopgezet, de gemeente Medemblik aan [appellant sub 2] heeft aangegeven dat zij de terugvordering van kinderopvangtoeslag eventueel kunnen overnemen en de kinderopvang gedurende de opleiding van [appellant sub 2] kunnen betalen. Op de zitting is verduidelijkt dat de gemeente de kosten voor kinderopvang volledig heeft vergoed in de vorm van bijzondere bijstand. De Afdeling is van oordeel dat reeds omdat de gemeente financieel volledig aan de kosten van de kinderopvang heeft bijgedragen er geen sprake is van een situatie die de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doet zijn met het ongeschreven evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. In de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet basisvoorziening kinderopvang, die voorafging aan de huidige Wet kinderopvang, is vermeld dat de wetgever in bepaalde gevallen, waarin niet aan de eisen voor kinderopvang werd voldaan, ook een taak zag voor de gemeente als vangnet. (Kamerstukken II 2001/02, 28 447, nr. 3, blz. 15). Omdat de Afdeling in dit geval van oordeel is dat direct al duidelijk is dat de door de [appellant sub 2] gestelde bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat toepassing van artikel 1.6, derde lid, van de Wko zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege dient te blijven, behoeft de vraag of de gestelde bijzondere omstandigheden wel of niet (volledig) door de wetgever zijn verdisconteerd, geen afzonderlijke beantwoording.
Het betoog slaagt niet.
Artikel 8 EVRM
11. Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] dat artikel 8 EVRM in dit geval aan toepassing van artikel 1.6, derde lid, van de Wko in de weg staat omdat haar familieleven hierdoor ernstig is geschonden, is de Afdeling van oordeel dat van een schending van artikel 8 EVRM geen sprake is. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:435), kan artikel 8 van het EVRM onder omstandigheden positieve verplichtingen meebrengen, die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-, familie- en gezinsleven. De Afdeling is van oordeel dat aan artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting tot verstrekking van kinderopvangtoeslag voor de opvang van de kinderen van [appellant sub 2] kan worden ontleend. De Afdeling betrekt daarbij dat [appellant sub 2] in de eerste plaats niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar familieleven is beperkt door het niet ontvangen van kinderopvangtoeslag. Zoals hierboven is vermeld, heeft [appellant sub 2] namelijk van de gemeente een bedrag aan bijzondere bijstand ontvangen ter hoogte van het aangevraagde bedrag aan kinderopvangtoeslag. Verder heeft [appellant sub 2] op de zitting bevestigd dat het huwelijk met [persoon] duurzaam was ontwricht als gevolg van een samenspel aan omstandigheden. Het betoog slaagt niet.
Conclusie inzake het incidenteel hoger beroep
12. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.
13. De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Verzoek om schadevergoeding
14. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3620, is in artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns) bepaald dat titel 8.4 van de Awb niet van toepassing is op schade, veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van de Belastingdienst/Toeslagen of van andere bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken. Het recht dat gold voor de inwerkingtreding van de Wns blijft van toepassing op die gevallen. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding van [appellant sub 2] beoordeeld moet worden aan de hand van artikel 8:73 van de Awb, zoals dit artikel luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wns op 1 juli 2013. 15. Ingevolge artikel 8:73 van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, gelezen in verbinding met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan slechts tot toewijzing van een verzoek om schadevergoeding worden overgegaan bij gegrondverklaring van het hoger beroep. Nu het hoger beroep ongegrond is, dient het verzoek om schadevergoeding te worden afgewezen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H. Benek en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.S. de Jong, griffier.
w.g. Borman
voorzitter
w.g. De Jong
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
97-1014
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8. Recht op eerbiediging van prive-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:73 (oud)
1. Indien de bestuursrechter het beroep gegrond verklaart, kan hij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
2. Indien de bestuursrechter de omvang van de schadevergoeding bij zijn uitspraak niet of niet volledig kan vaststellen, bepaalt hij in zijn uitspraak dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek wordt heropend. De bestuursrechter bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.
Wet kinderopvang
Artikel 1.6
1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
[…]
c. algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Algemene nabestaandenwet, en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt,
[…]
e. de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, scholing of een opleiding volgt en met toepassing van artikel 16 of artikel 18, eerste en twaalfde lid, van de Participatiewet algemene bijstand ontvangt of kan ontvangen,
f. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet,
g. inburgeringsplichtig is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet inburgering en bij een cursusinstelling een cursus volgt die opleidt tot het examen, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van die wet of een diploma, certificaat of ander document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet, en voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van die wet gegeven regels omtrent het volgen van die cursus bij een cursusinstelling,
h. recht heeft op of een uitkering ontvangt op grond van de Werkloosheidswet en deelneemt aan scholing als bedoeld in artikel 76 van die wet of werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 76a of 77a van die wet met behoud van die uitkering dan wel op andere wijze deelneemt aan een traject gericht op arbeidsinschakeling,
i. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten of een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet:
1°.ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 30a, achtste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen laat verrichten,
2°.ten behoeve van wie de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 82 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, onderscheidenlijk artikel 63a van de Ziektewet, werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 42 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, onderscheidenlijk artikel 63a, eerste lid, tweede volzin, van de Ziektewet, laat verrichten, of
3°.werkzaamheden op een proefplaats verricht als bedoeld in artikel 65g van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 2:24 of 3:69 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, artikel 67e van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 37 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of artikel 52e van de Ziektewet,
[…]
3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.