In deze zaak gaat het om de terugvordering van € 7.086,60 aan kosten van verleende bijstand op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellanten, die beiden een eigen onderneming hadden, zijn het niet eens met de terugvordering, omdat zij vinden dat er onvoldoende rekening is gehouden met hun persoonlijke omstandigheden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bij de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering de vereiste belangenafweging niet heeft gemaakt. Het college had niet onderkend dat de terugvordering op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 niet langer een verplichting was, maar een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het college bij de uitoefening van deze bevoegdheid een belangenafweging moet maken. Het bestreden besluit wordt vernietigd en het college moet in een nieuw besluit de vereiste belangenafweging maken.
De zaak begon met een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad op 18 november 2019, waarin een bedrag van € 7.086,60 werd teruggevorderd van de appellanten. Na bezwaar en een ongegrond verklaard beroep bij de rechtbank, hebben appellanten hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 14 november 2023 zijn appellanten verschenen, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. Ph. H. Arnold. De Raad heeft vastgesteld dat het college niet alle relevante belangen heeft afgewogen en dat de terugvordering niet in overeenstemming was met de wetgeving. De Raad heeft het college opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar, met inachtneming van de belangenafweging die in deze uitspraak is uiteengezet.