ECLI:NL:RBOBR:2024:2412

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
10277714 EL 23-6
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en een gedaagde partij met betrekking tot een leaseovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een effectenleaseovereenkomst tussen de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V. en een gedaagde partij. De gedaagde heeft een leaseovereenkomst ondertekend met DEXIA, waarbij zij als lessee stond vermeld. DEXIA heeft een eindafrekening opgesteld en vordert dat de rechtbank verklaart dat zij, na betaling van een bedrag van € 7.417,15 aan de gedaagde, niets meer aan haar verschuldigd is. De gedaagde voert verweer en stelt dat DEXIA onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplicht te schenden en dat zij schade heeft geleden door de overeenkomst. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de advisering door een tussenpersoon, en heeft geoordeeld dat DEXIA onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende causaal verband is tussen de schade van de gedaagde en de onrechtmatige daad van DEXIA. De rechtbank heeft de vordering van DEXIA afgewezen en de gedaagde in het gelijk gesteld, waarbij DEXIA is veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is gewezen door kantonrechter E.J. Otten op 30 mei 2024.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer: 10277714 EL 23-6
vonnis van de kantonrechter van 30 mei 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde] ,wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 november 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.2. De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomst (hierna: de overeenkomst) ondertekend waarop zij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[nummer 1]
11-03-1999
Capital Effect
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomst een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald
I.
29-07-2004
- € 11.125,72
Ja, door [gedaagde] .
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] verder op grond van de overeenkomst – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 20.507,29 aan maandtermijnen aan Dexia betaald. Verder heeft [gedaagde] op grond van die opgave € 5.499,19 aan dividenden ontvangen en € 3.646,95 aan fiscaal voordeel genoten.
2.4.
Bij brief van 18 juni 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
zal verklaren voor recht dat Dexia, na betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 7.417,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2004, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met betrekking tot de overeenkomst met contractnummer [nummer 1] aan al haar verbintenissen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde] .
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij, na betaling aan [gedaagde] van een bedrag van 7.417,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2004, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.5.
[gedaagde] betwist dit en stelt nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] een beroep doet op het afwachten van de jurisprudentie, wordt zij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Dexia stelt dat [gedaagde] nimmer aan haar kenbaar heeft gemaakt enige vordering op haar te hebben. Dexia meent dat daarom de vordering is verjaard. Het beroep van Dexia op verjaring wordt verworpen. Uit de opt-outverklaring, in combinatie met het daaraan voorafgaande verzoekschrift van 18 november 2005 tot algemeen verbindendverklaring van de Duisenberg-regeling, is het voor Dexia voldoende duidelijk geworden welke verwijten haar werden gemaakt ten aanzien van de door haar aangeboden effectenleaseovereenkomsten. Daarmee was het voor Dexia duidelijk welke feiten aanleiding gaven tot het instellen van de vorderingen en op welke juridische grondslagen die vorderingen werden gebaseerd. Ook al zou de door [gedaagde] bij conclusie van dupliek overgelegde sommatiebrief niet verzonden zijn, dan is de verjaring dus tijdig gestuit door haar opt-outverklaring (vgl. hof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23) en de daarop gevolgde algemene stuitingsbrieven.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagde] heeft de overeenkomst met Dexia afgesloten via de tussenpersoon Spaar Select. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [2] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven.
Dexia stelt dat het gegeven beleggingsadvies naar het destijds geldende Europese recht niet vergunningplichtig was. In het vonnis van de rechtbank Overijssel van 22 juni 2021 (ECLI:NL:RBOVE:2021:2548), dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 10 juni 2022, heeft de rechtbank toegelicht, onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8462), dat en waarom geen sprake is van strijd met het toepasselijke Europese recht. Er is geen reden om thans anders te oordelen. De Hoge Raad heeft, zoals (de gemachtigden van) partijen bekend is, bepaald dat het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, waarbij een aantal omstandigheden zijn genoemd, die bij de beoordeling daarvan van belang kunnen zijn. Ook indien niet wordt vastgesteld dat die omstandigheden zich voordoen, bestaat de mogelijkheid dat de tussenpersoon toch een gepersonaliseerde aanbeveling heeft gedaan als door de Hoge Raad bedoeld, namelijk een aanbeveling die is voorgesteld als geschikt voor de betrokken afnemer ook als dat onder omstandigheden als een ‘verkooppraatje’ kan worden gekarakteriseerd.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde] , anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde] over de feitelijke gang van zaken het volgende:
In deze zaak gaat het om [gedaagde] die – op advies van [A] , een adviseur van Spaar Select, (hierna: de adviseur) – een Capital Effect overeenkomst met Bank Labouchere heeft afgesloten. [gedaagde] kwam met haar toenmalige echtgenoot in het jaar 1998 in contact met Spaar Select. Er vond een huisbezoek plaats. Bij het huisbezoek waren [gedaagde] en haar toenmalige echtgenoot aanwezig. De adviseur kwam bij [gedaagde] thuis langs. Tijdens het huisbezoek heeft de adviseur geïnformeerd naar de financiële situatie en de wensen van [gedaagde] en haar toenmalige echtgenoot. [gedaagde] heeft kenbaar gemaakt dat zij in een koopwoning woonde en dat zij graag een aanvulling wilden hebben op hun pensioen voor de toekomst. Dit was volgens de adviseur te realiseren. Om de wensen van [gedaagde] te kunnen realiseren, adviseerde de adviseur [gedaagde] en haar toenmalige echtgenoot om een Maximaal Rendement Effect product van Bank Labouchere af te sluiten. De adviseur adviseerde [gedaagde] en haar toenmalige echtgenoot om de overwaarde op hun woning optimaal te benutten door een hypothecaire lening van NLG 100.000,- af te sluiten en deze aan te wenden voor de vooruitbetaling van NLG 81.600,- in het Maximaal Rendement Effect product. Volgens de adviseur zou het Maximaal Rendement Effect product een hoog rendement op haar vermogen opleveren. Om dit voor [gedaagde] te visualiseren toonde de adviseur een prognosevoorbeeld van het Maximaal Rendement Effect. Hiermee toonde de adviseur aan hoeveel vermogen het Maximaal Rendement Effect product na een aantal jaren zou opleveren bij een vooruitbetaling van NLG 81.600,-. Met deze gehele ‘hypotheekconstructie’ zou [gedaagde] en haar toenmalige echtgenoot hun wens kunnen realiseren, aldus de adviseur. De adviseur heeft [gedaagde] niet geïnformeerd over de specifieke risico’s en de daadwerkelijke constructie van het Maximaal Rendement Effect product. Zo heeft hij er niet op gewezen dat er belegd ging worden met geleend geld en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen, de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van het effectenleasecontract. [gedaagde] en haar toenmalige echtgenoot hadden geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en heeft het advies van de adviseur, met vol vertrouwen in zijn deskundigheid terzake, opgevolgd. Er is vervolgens een Maximaal Rendement Effect afgesloten op naam van haar toenmalige echtgenoot. Hiervoor heeft [gedaagde] en haar toenmalige echtgenoot met behulp van de adviseur een hypothecaire lening van NLG 100.000,- afgesloten, waarvan een bedrag van NLG 81.574,08 is aangewend voor de vooruitbetaling aan inleg in het Maximaal Rendement Effect product. De Maximaal Rendement Effect overeenkomst is bij het huisbezoek ondertekend.
In het jaar 1999 kwam [gedaagde] en haar toenmalige echtgenoot in contact met Spaar Select. De adviseur kwam wederom bij [gedaagde] thuis langs. De adviseur adviseerde [gedaagde] om de eerder afgesloten Maximaal Rendement Effect overeenkomst te beëindigen, omdat het product een opbrengst zal opleveren. De adviseur adviseerde om vervolgens twee Capital Effect overeenkomsten af te sluiten, ieder op eigen naam. Hiervoor diende [gedaagde] en haar toenmalige echtgenoot de opbrengst afkomstig uit de Maximaal Rendement Effect overeenkomst aan te wenden voor de vooruitbetaling in de inleg in de twee Capital Effect overeenkomsten, aldus de adviseur. Het zou gaan om een vooruitbetaling van NLG 40.800,- per Capital Effect product. Door twee nieuwe Capital Effect overeenkomsten af te sluiten, zou [gedaagde] en haar toenmalige partner alsnog vermogen opbouwen voor de toekomst als pensioen aanvulling. Het Capital Effect product zou investeren in aandelen en zou een hoog rendement opleveren, aldus de adviseur. Om dit voor [gedaagde] te visualiseren, toonde de adviseur een prognosevoorbeeld. Hiermee toonde de adviseur aan hoeveel vermogen het Capital Effect product na een aantal jaren zou opleveren bij een vooruitbetaling van NLG 40.800,-. De adviseur heeft [gedaagde] wederom niet geïnformeerd over de specifieke risico’s en de daadwerkelijke constructie van het Capital Effect product. Zo heeft zij er niet op gewezen dat er belegd ging worden met geleend geld en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen, de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van het effectenleasecontract. [gedaagde] en haar toenmalige echtgenoot hebben het advies van de adviseur, met vol vertrouwen in haar deskundigheid terzake, opgevolgd. [gedaagde] en haar toenmalige echtgenoot hebben ieder op eigen naam een Capital Effect product van Bank Labouchere afgesloten. Hiervoor is de Maximaal Rendement Effect overeenkomst beëindigd en is de opbrengst hiervan aangewend voor de vooruitbetaling aan inleg in het Capital Effect product. De adviseur kwam bij [gedaagde] langs voor het ondertekenen van de overeenkomsten.
4.11.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van haar stellingen, voor zover van belang, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van de overeenkomst van 11 maart 1999 met contractnummer [nummer 1] op naam van [gedaagde] , genaamd ‘Capital Effect’, voorzien van een stempel met de tekst:
SPAAR SELECT. [A](…). [woonplaats] (…).en het adviseursnummer:
[nummer 2] Spaar Select B.V.,
- een kopie van een stuk met het opschrift ‘Spaar Select B.V. Adviseur [A] .
(…).Prognose Maximaal Rendement Effect’, gericht aan [naam ex-partner] , waarop de financiële gevolgen uiteengezet staan bij een vooruitbetaling in het Maximaal Rendement Effect,
- een kopie van een brief van 28 januari 1998 van ABN AMRO Bank aan [naam ex-partner] en [gedaagde] , betreffende een offerte voor een hypothecaire geldlening van NLG 100.000,-, waarin verwezen wordt naar het gesprek met Spaar Select [woonplaats] ,
- een kopie van een Maximaal Rendement Effect overeenkomst 4 februari 1998 met contractnummer [nummer 3] op naam van [naam ex-partner] , voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 2] Spaar Select B.V.,
- een kopie van een stuk met het opschrift ‘Spaar Select B.V. Adviseur [A] .
(…).Prognose Capital Effect’, waarop aan de hand van een vooruitbetaling van NLG 40.800,- en een looptijd van 60 maanden berekend wordt wat daarvan de financiële gevolgen zijn,
- een kopie van de overeenkomst van 10 maart 1999 met contractnummer [nummer 4] op naam van [naam ex-partner] , genaamd ‘Capital Effect’, voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 2] Spaar Select B.V.
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomst in haar visie tot stand was gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [3] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia4.13. [gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon Spaar Select een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde] , had zij behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd. [4]
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomst is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [5] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
conclusie4.15. Uit het voorgaande volgt dat niet ten volle kan worden vastgesteld Dexia niets meer dan € 7.417,15 aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910). De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164).
4.16.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] en het verzoek om gebruik te maken van de in artikel 22 Rv gegeven bevoegdheid, niet inhoudelijk besproken te worden. De vordering van Dexia zal worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 542,00 (2 x tarief € 271,00)
- nakosten
€ 135,00Totaal € 677,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomst met contractnummer [nummer 1] niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.15. weergegeven,
5.2.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 677,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Otten, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: FM

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
3.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
4.Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
5.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.