12.3De rechtbank stelt vast dat het college bij de beantwoording van de zienswijzen wel heeft onderkend dat sprake zal zijn van een overgangssituatie. De rechtbank is echter van oordeel dat het college in het bestreden besluit de omvang en duur van de overgangssituatie niet voldoende heeft vastgelegd. Voorschrift 4 kan op verschillende manieren worden uitgelegd. Als de BVI wordt gerealiseerd (lees: gebouwd) dan geldt de natuurvergunning uit 2016 niet meer. Dat is echter niet de bedoeling van SABIC. Bovendien is niet aangegeven wanneer de BVI is uitgevoerd. Dit kan weken, maanden of jaren duren en al die tijd zouden er twee natuurvergunningen naast elkaar gelden. Dit is een voor alle partijen onduidelijke en niet werkbare situatie. De rechtbank is verder van oordeel dat de duur van de overgangssituatie wel duidelijk moet zijn vastgelegd omdat de gevolgen van de overgangssituatie verschillen van de gevolgen die uiteindelijk zijn beoordeeld in de bestreden natuurvergunning. De stikstofdepositie in de overgangssituatie is namelijk hoger dan de stikstofdepositie als de Cogen2 niet meer in gebruik is. Daarom slaagt deze beroepsgrond.
13 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2.7, tweede en derde lid, van de Wnb en artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. De rechtbank ziet, gelet op de aard van de gebreken alsmede gelet op het feit dat het college nog moet beslissen op het verzoek om gedeeltelijke intrekking van de natuurvergunning uit 2016 geen aanleiding om het college door middel van een bestuurlijke lus in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen.
14. De rechtbank draagt daarom het college op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag voor een natuurvergunning met inachtneming van deze uitspraak.
15. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het door eisers betaalde griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt het college in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten bestaan uit door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en begroot de rechtbank op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroep, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 837,00, wegingsfactor 1). Verder ziet de rechtbank aanleiding om over te gaan tot het vergoeden van de reiskosten van € 30,20 (retour Tilburg - ’s-Hertogenbosch ad € 11,00 en retour Nijmegen - ’s-Hertogenbosch ad € 19,20) aan eisers.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag voor een natuurvergunning met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat het college aan eisers het griffierecht à € 364,00 vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers, begroot op € 1.704,20.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. T. Peters en
mr. R.H.W. Frins leden, in aanwezigheid van mr.A.F. Hooghuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2023
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Artikel 6 Habitatrichtlijn
1. De Lidstaten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.
2. De Lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.
3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
4. Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de Lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De Lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen. Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.
Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb luidde tot 1 januari 2020:
Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.
Artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb luidt vanaf 1 januari 2020:
Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Artikel 5 lid 2 van de Richtlijn Industriële Emissies (2010/75/EU):
De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de vergunningsprocedures en
voorwaarden ten volle worden gecoördineerd wanneer verschillende bevoegde
autoriteiten of verschillende exploitanten bij die procedures betrokken zijn of wanneer
verschillende vergunningen worden afgegeven, zulks met het oog op een doeltreffende
geïntegreerde aanpak door alle autoriteiten die voor de procedure bevoegd zijn.
Artikel 2.2aa, sub a, van het Besluit omgevingsrecht:
het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet
natuurbescherming, (...) voor zover dat project (...) bestaat uit een activiteit waarop het
verbod, bedoeld in artikel 2. 1, eerste lid, onderdelen a tot en met h (...) en voor zover
voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet
natuurbescherming is aangevraagd of verleend.
Artikel 1.2b, lid 1, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
1. Een omgevingsvergunning voor een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geldt tevens voor veranderingen van de betrokken inrichting of van de werking daarvan, waarvoor een besluit inhoudende een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer is genomen die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van het eerstgenoemde artikel van kracht en onherroepelijk is.
Artikel 8.19, lid 1, van de Wet milieubeheer (tot 1 oktober 2010).
1. Een voor een inrichting verleende vergunning geldt tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.