ECLI:NL:RBOBR:2023:5889

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
22/173
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WOZ-waarde en toekenning van immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van een winkelpand in [woonplaats]. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 59.000 voor het kalenderjaar 2021, maar eiser maakte bezwaar. De rechtbank heeft op 27 november 2023 de zaak behandeld, waarbij partijen overeenstemming bereikten over de waarde van het pand, die werd vastgesteld op € 55.000. Eiser verzocht ook om een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het belastinggeschil. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met 8 maanden en kende een schadevergoeding toe van € 100, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Staat. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden uitspraak, en bepaalde dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 49 aan eiser moet vergoeden, evenals de proceskosten van € 2.102,13. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding toe, waarbij de heffingsambtenaar € 25 en de Staat € 75 aan immateriële schadevergoeding moet betalen. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Cune en is openbaar uitgesproken op 18 december 2023.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/173

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

Land van Cuijk, namens de heffingsambtenaar van Cuijk, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: J.P.A. van der Made).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde [1] van het winkelpand aan de [adres] te [woonplaats] .
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde met de beschikking van 26 februari 2021 vastgesteld op € 59.000 en deze geldt voor het kalenderjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. Hierbij is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) eigenarenheffing voor het kalenderjaar 2021 bekend gemaakt.
1.2.
Eiser heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 9 december 2021 het bezwaar ongegrond verklaard en de waarde van het winkelpand gehandhaafd.
1.4.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 27 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser [naam] , en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak het winkelpand aan de [adres] . Het bedrijfsobject, gelegen in [woonplaats] , betreft een winkel uit 1850 en heeft een winkel-/verkoopruimte van 60 m².

Beoordeling door de rechtbank

Ten aanzien van het geschil
3. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum.
4. Partijen zijn tijdens de zitting bij wijze van compromis overeengekomen dat de waarde van het bedrijfsobject per de waardepeildatum € 55.000 bedraagt. Tevens hebben partijen overeenstemming bereikt over de bijbehorende proceskostenvergoeding; eiser ontvangt de volgende proceskostenvergoeding: 2 punten in bezwaar à € 296 en 1,5 punt in beroep à € 837, in totaal € 1.997,50. Daarnaast krijgt eiser het betaalde griffierecht terug van de heffingsambtenaar à € 49. Dit compromis is vastgelegd in een proces-verbaal van schikking van 27 november 2023. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
5. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over het ter zitting gedane verzoek tot vergoeding van de immateriële schade en de bijbehorende proceskostenvergoeding waarop eiser aanspraak maakt. Daarover geeft de rechtbank in deze uitspraak haar oordeel.
Het verzoek om immateriële schadevergoeding
6. Eiser heeft tijdens de zitting verzocht om toekenning van schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het belastinggeschil. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden als de rechtbank niet binnen 2 jaar na de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend uitspraak doet. De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 6 april 2021 door de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft op 9 december 2021 uitspraak op het bezwaar gedaan. De rechtbank doet vandaag uitspraak. Dat betekent dat de procedure ongeveer 2 jaar en 8 maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is dus overschreden met 8 maanden. Gelet op de ontwikkelingen in de jurisprudentie inzake de omvang van de toe te kennen immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding om af te wijken van het forfaitaire bedrag van € 500 per half jaar (naar boven afgerond) waarmee die termijn is overschreden en zal de rechtbank een vergoeding van € 50 per half jaar toekennen. [2] Dat betekent dat eiser een vergoeding toekomt van € 100.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding zowel aan de bezwaarfase als aan de beroepsfase moet worden toegerekend. Daarbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover die meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. De redelijke termijn voor de bezwaarfase is met ongeveer 2 maanden overschreden en de redelijke termijn voor de beroepsfase met ongeveer 6 maanden. De veroordeling tot vergoeding van de schade wordt uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar en de Staat naar evenredigheid met de mate waarin de overschrijding aan de bezwaar- en aan de beroepsfase kan worden toegerekend. Dat betekent dat de heffingsambtenaar 2/8 deel van € 100 moet vergoeden, dus € 25 en de Staat 6/8 deel van € 100, dus € 75.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. Het verzoek van eiser om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen.
7.1.
De heffingsambtenaar en de Staat moeten ieder de helft van de proceskosten vergoeden die eiseres heeft gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten bestaan in dit geval uit het doen van het verzoek tijdens de zitting, waarvoor 1 punt met een waarde van € 837 wordt toegekend. [3] De rechtbank zal bij de berekening de wegingsfactor 0,25 (zeer licht) als bedoeld in de bijlage bij het Bpb hanteren [4] . De proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding zijn daarom € 209,25. Dit leidt ertoe dat de heffingsambtenaar en de Staat ieder een bedrag van € 104,63 moeten betalen vanwege de proceskosten die verband houden met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak met uitzondering van de beslissing over de proceskosten;
  • stelt de waarde van het bedrijfsobject [adres] te [woonplaats] per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het kalenderjaar 2021, vast op € 55.000 en vermindert de daarop gebaseerde aanslagen OZB overeenkomstig die waarde;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van de bestreden uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 49 aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 2.102,13 aan proceskosten aan eiser;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 25;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 75;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 104,63 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Cune, rechter, in aanwezigheid van mr. L.T.H. Verhagen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ).
2.Zie o.a. conclusie 17 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1042, Rb. Midden-Nederland 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, r.o. 20 tot en met 31 en Rb. Rotterdam 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6163, r.o. 11.1 t/m 13.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:832, r.o. 10.2, en de uitspraak van 29 maart 2023 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2023:572, r.o. 7.2.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de HR van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.