ECLI:NL:RBOBR:2023:5484

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
24 november 2023
Zaaknummer
21/739
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waardering van een schoolgebouw en de objectafbakening met een naastgelegen object

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 24 november 2023, wordt het beroep van de stichting HAS Opleidingen tegen de WOZ-waardering van hun schoolgebouw behandeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van het schoolgebouw vastgesteld op € 22.398.000, maar na bezwaar werd deze verlaagd naar € 21.280.000. Eiseres stelde dat het schoolgebouw en een naastgelegen object, dat op de waardepeildatum dezelfde eigenaar en gebruiker had, als één onroerende zaak moesten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte beide objecten als aparte onroerende zaken had aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de objecten bij elkaar behoren en dat de heffingsambtenaar van één groter object had moeten uitgaan. De uitspraak vernietigde de beschikking van de heffingsambtenaar en de bijbehorende aanslagen OZB voor het schoolgebouw. Daarnaast werd het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de heffingsambtenaar en de Staat gezamenlijk € 2.000 aan eiseres moesten betalen. De rechtbank veroordeelde ook de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.880,62 en de Staat tot € 104,63. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste objectafbakening in het kader van de Wet WOZ.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/739

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 november 2023 in de zaak tussen

de stichting HAS Opleidingen, uit 's-Hertogenbosch, eiseres

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: mr. R.A.M.T. Klaassen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de hoogte van de WOZ-waarde [1] van de HAS hogeschool aan de [adres] in [vestigingsplaats] (het schoolgebouw).
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van het schoolgebouw met de beschikking van 29 februari 2020 vastgesteld en die geldt voor het kalenderjaar 2020. De waarde van het schoolgebouw is vastgesteld op € 22.398.000. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. Hierbij is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2020 bekend gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 5 februari 2021 (de bestreden uitspraak) het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waarde van het schoolgebouw verlaagd naar € 21.280.000.
1.3.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Eiseres heeft een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft partijen schriftelijk geïnformeerd dat zij op de zitting de objectafbakening aan de orde wil stellen en partijen in de gelegenheid gesteld om zich daarover op voorhand schriftelijk uit te laten. Zowel eiseres als de heffingsambtenaar hebben naar aanleiding daarvan een schriftelijke reactie gegeven.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 7 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres [naam] , bijgestaan door taxateur H.M. Nijzink, en de gemachtigde van de heffingsambtenaar, bijgestaan door taxateurs ing. P.H.R.J. Roijmans en W.H. Lemckert. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer. [2]

Feiten

2. Eiseres is eigenaar en gebruiker van het schoolgebouw. Het schoolgebouw bestaat uit een aantal bouwdelen. De bouwdelen A, B, en C zijn gebouwd in 1996. In 2001 is bouwdeel D ertegenaan gebouwd. Hierna zijn er uitbreidingen en vernieuwingen gerealiseerd. Op het terrein zijn kassen met leslokalen en nissenhutten/romneyloodsen aanwezig. Er zijn verder twee elektrische slagbomen, omheining en verharding.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank moet ambtshalve beoordelen of de heffingsambtenaar al dan niet terecht het schoolgebouw en het daarnaast gelegen object aan de [adres] in [vestigingsplaats] ( [adres] ) allebei als aparte onroerende zaken heeft aangemerkt.
4. De rechtbank vindt dat de heffingsambtenaar beide onder 3. genoemde objecten als één onroerende zaak had moeten aanmerken. [3] Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De voor die beoordeling belangrijke regelgeving staat in een bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Waar het in deze zaak meer specifiek om gaat is of de onder 3. genoemde objecten een samenstel vormen van twee (gedeelten [4] van) eigendommen die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren.
4.2.
De rechtbank beoordeelt eerst of het schoolgebouw en [adres] op de waardepeildatum zowel dezelfde eigenaar als dezelfde gebruiker hadden.
4.2.1.
De heffingsambtenaar erkent dat op de waardepeildatum zowel het schoolgebouw als [adres] in eigendom van eiseres is, maar zegt dat deze eigendommen niet bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn. Het schoolgebouw is bij eiseres in gebruik, maar [adres] is niet alleen bij eiseres in gebruik. De heffingsambtenaar wijst op een uittreksel uit het Handelsregister (van 6 november 2023) waaruit blijkt dat op de waardepeildatum zowel VitrOmics Healthcare Services B.V. als Stichting Administratiekantoor Glycostem Therapeutics op ditzelfde adres staan ingeschreven met een bezoekadres.
4.2.2.
Eiseres vindt dat beide objecten alleen bij eiseres in gebruik zijn. Zij wijst erop dat zij door de heffingsambtenaar voor beide objecten is aangeslagen voor de OZB als eigenaar en als gebruiker. Verder vindt eiseres dat de enkele inschrijving van een bezoekadres in het Handelsregister niet zonder meer betekent dat de door de heffingsambtenaar genoemde rechtspersonen dus ook (mede)gebruiker van dat object waren. Eiseres vindt dat moet worden uitgegaan van een toestandspeildatum van 1 januari 2020 en wijst erop dat [adres] op dat moment leeg stond en – zo begrijpt de rechtbank – er dus feitelijk ook geen andere gebruikers konden zijn.
4.2.3.
De rechtbank moet beoordelen hoe de situatie was op de waardepeildatum. In deze zaak is de waardepeildatum 1 januari 2019. [5] De rechtbank begrijpt dat het verwarrend kan zijn dat de heffingsambtenaar in de aanslag spreekt over een toestandspeildatum van 1 januari 2020, maar er doet zich geen geval voor waarin van een latere toestandspeildatum dan de waardepeildatum moet worden uitgegaan. [6]
4.2.4.
Beide partijen zijn het erover eens dat eiseres op de waardepeildatum zowel eigenaar als gebruiker was van het schoolgebouw en [adres] . Waar partijen het niet over eens zijn, is of op de waardepeildatum [adres] ook bij anderen in gebruik was. De heffingsambtenaar heeft eiseres voor de OZB aangeslagen als gebruiker van [adres] , maar stelt dat van genoemd medegebruik sprake is. Dat is door eiseres weersproken. In dat geval is het aan de heffingsambtenaar om bewijs van zijn stelling te leveren dat sprake is van medegebruik door genoemde rechtspersonen. Met wat hij heeft aangevoerd is hij daarin niet geslaagd. Uit het Handelsregister volgt dat op de waardepeildatum twee andere rechtspersonen stonden ingeschreven met een bezoekadres op [adres] , maar enkel dat is onvoldoende om hen als gebruiker van dit object te zien. En zelfs als er al sprake is van (mede)gebruik – wat door eiseres is tegengesproken – dan is in het geheel niet duidelijk welke ruimte(n) genoemde rechtspersonen (mede) in gebruik zouden hebben. Enige informatie daarover ontbreekt. Overigens kan ook in die situatie het resterende deel van [adres] dat bij alleen eiseres in gebruik is (gebleven) bestemd zijn om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt. [7] In dat laatste geval is een samenstel [8] van het schoolgebouw en het bij eiseres in gebruik zijnde deel van [adres] nog altijd mogelijk.
4.3.
De rechtbank beoordeelt vervolgens of het schoolgebouw en [adres] op de waardepeildatum, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren. In de praktijk kan het bij elkaar behoren met name worden afgeleid uit de feiten en de omstandigheden dat er sprake is van een (voor derden) visueel waarneembare eenheid. Feiten en omstandigheden die voor derden niet waarneembaar zijn moeten ook in aanmerking te worden genomen. [9]
4.3.1.
De heffingsambtenaar vindt dat beide gebouwen, naar de omstandigheden beoordeeld, niet bij elkaar behoren. Hij wijst erop dat medewerkers van eiseres gedeelten van [adres] als kantoorruimte gebruikten, maar niet om onderwijs te geven. Voor dat laatste is ter plaatse ook geen onderwijsvergunning afgegeven. In het licht van de statutaire doelstelling van eiseres – het geven van niet-universitair hoger onderwijs – volgt uit de verschillende gebruiksdoeleinden dat de objecten niet bij elkaar horen. Daarbij komt dat tijdens de inpandige opname van het schoolgebouw op 18 mei 2021 de gebouwenbeheerder van eiseres over [adres] heeft gezegd: “Dit betreft een ander pand.” Daarnaast heeft [adres] een eigen technische installatie die onafhankelijk van het schoolgebouw functioneert. Tussen beide objecten is er een verbindingsbrug, maar die is vanaf beide zijden afsluitbaar. Naast de taxateurs van de heffingsambtenaar heeft ook de taxateur van eiseres geen aanleiding gezien beide objecten als één WOZ-object te zien. Ter onderbouwing van zijn standpunten wijst de heffingsambtenaar op een uitspraak van deze rechtbank [10] en van de rechtbank Noord-Nederland. [11]
4.3.2.
Eiseres vindt dat beide gebouwen, naar de omstandigheden beoordeeld, wel bij elkaar behoren. Eiseres heeft op de zitting gezegd dat de heffingsambtenaar ten onrechte als criterium hanteert dat in beide gebouwen niet-universitair hoger onderwijs moet worden gegeven. Dit is de statutaire doelstelling van eiseres, maar in [adres] worden ondersteunende werkzaamheden verricht (zoals administratieve ondersteuning) die bijdragen aan het verwezenlijken van haar statutaire doelstelling. Dat er voor [adres] geen onderwijsvergunning is afgegeven, is dan ook niet van belang. De verbindingsbrug tussen beide objecten is weliswaar vanaf beide zijden afsluitbaar, maar juist de aanwezigheid van die verbindingsbrug toont aan dat sprake is van een (voor derden) visueel waarneembare eenheid.
4.3.3.
De rechtbank volgt eiseres in haar standpunt. Daarvoor is allereerst van belang dat beide objecten vanuit organisatorisch perspectief als een geheel moeten worden beschouwd en dat eiseres beide objecten ook voor één organisatorisch doel aanwendt. Eiseres merkt terecht op dat daarvoor niet is vereist dat in beide gebouwen daadwerkelijk onderwijs wordt gegeven. Eiseres heeft gesteld – wat door de heffingsambtenaar niet is weersproken – dat er in [adres] door werknemers van eiseres ondersteunende werkzaamheden werden verricht die bijdragen aan het verwezenlijken van haar statutaire doelstelling. Daar komt nog bij dat ook sprake is van een (voor derden) visueel waarneembare eenheid, te weten het feit dat de gebouwen direct naast elkaar gelegen zijn en zelfs met elkaar verbonden zijn middels een verbindingsbrug. Dat die van beide zijden kan worden afgesloten, doet aan die visuele waarneembaarheid niet af. De uitspraak van de gebouwenbeheerder van eiseres, dat [adres] een ander pand is, is feitelijk juist maar voor de beoordeling van dit punt niet doorslaggevend. Ook meerdere afzonderlijke gebouwde eigendommen kunnen voor de Wet WOZ worden aangemerkt als één onroerende zaak, zoals ook blijkt uit de door de heffingsambtenaar aangehaalde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Dat niet alleen de taxateurs van de heffingsambtenaar, maar (aanvankelijk) ook de taxateur van eiseres, ervan uitgingen dat sprake is van twee afzonderlijke onroerende zaken is niet van belang. Vanwege het dwingende karakter van artikel 16 van de Wet WOZ, komt aan de heffingsambtenaar (en aan eiseres) bij de objectafbakening geen beoordelingsvrijheid toe. [12]
4.4.
De conclusie is dat de heffingsambtenaar ten onrechte het schoolgebouw en [adres] als twee verschillende onroerende zaken heeft aangemerkt. Voor de toepassing van de Wet WOZ had hij van één groter object moeten uitgegaan waarvoor één WOZ-beschikking had moeten worden gegeven. Omdat in deze procedure alleen de voor het schoolgebouw gegeven WOZ-beschikking en opgelegde aanslagen OZB aan de orde zijn, zal de rechtbank alleen die vernietigen. De bestreden uitspraak wordt vernietigd voor zover het de hiervoor genoemde beschikking en aanslagen betreft.
5. Het verzoek van eiseres om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 2.000, te betalen door de heffingsambtenaar en door de Staat gezamenlijk.
5.1.
De rechtbank volgt de heffingsambtenaar dus niet in zijn stelling dat dit verzoek moet worden afgewezen. Hij heeft een e-mail overgelegd van [naam] , hoofd finance & control bij eiseres, die verklaart dat eiseres geen aanspraak zal maken op de genoemde immateriële schadevergoeding. De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting gezegd dat deze persoon niet bevoegd is om hierover namens eiseres uitspraken te doen. De rechtbank volgt eiseres hierin, omdat die bevoegdheid van [naam] nergens uit blijkt. Dat [naam] in de cc van zijn e-mail aan de heffingsambtenaar een van de (wel bevoegde) statutair bestuurders van eiseres heeft staan, is hiervoor onvoldoende.
5.2.
De heffingsambtenaar wijst erop dat de bezwaarfase langer dan zes maanden heeft geduurd, omdat het twee maanden heeft geduurd voordat eiseres na het maken van bezwaar haar bezwaargronden heeft ingediend en na de hoorzitting nog eens drie maanden de tijd heeft genomen om aanvullende informatie te overleggen. Anders dan de heffingsambtenaar ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om de redelijke termijn met een van deze of beide periodes te verlengen. De heffingsambtenaar had er ook voor kunnen kiezen om eiseres een termijn te stellen voor het aanleveren van het een en ander en vervolgens te beslissen op bezwaar. De beroepsfase heeft heel lang geduurd, vooral doordat de zaak vijf keer eerder op zitting is gepland en telkens is verdaagd. Dit was slechts eenmaal op verzoek van eiseres, eenmaal op initiatief van de rechtbank en driemaal naar aanleiding van een aanhoudingsverzoek van de heffingsambtenaar. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding in het procedeergedrag van eiseres om de redelijke termijn te verlengen.
5.3.
De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren. De termijn vangt aan op de dag dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak in beroep doet. Het bezwaarschrift van eiseres is door de heffingsambtenaar op 30 maart 2020 ontvangen en de rechtbank doet vandaag uitspraak. De vestreken periode bedraagt dus meer dan twee jaren. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500 worden toegekend. In dit geval is er dus sprake van een overschrijding van (afgerond) vier periodes van een half jaar, wat dus resulteert in een schadevergoeding van € 2.000.
5.4.
Volgens dezelfde rechtspraak van de Hoge Raad moet de schadevergoeding worden betaald door de heffingsambtenaar als en voor zover de overschrijding van de redelijke termijn aan hem is te wijten. Datzelfde geldt voor de Staat als en voor zover de overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtbank is te wijten. Uitgaande van de datum van de bestreden uitspraak is van de (niet afgeronde) periode van 20 maanden een overschrijding van 15 maanden te wijten aan de rechtbank en 5 maanden aan de heffingsambtenaar. De bedragen die de heffingsambtenaar en de Staat aan eiseres moeten betalen staan weergegeven in de beslissing (op de voorlaatste pagina van deze uitspraak).

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep van eiseres is gegrond en zij heeft recht op een immateriële schadevergoeding. Hierom zal rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat veroordelen in de proceskosten van eiseres.
6.1.
De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door eiseres in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten in verband met het WOZ-geschil. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674 (beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, waarde per punt van € 837 en wegingsfactor 1). Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de reiskosten van haar taxateur en voor zijn aanwezigheid op de zitting. In het Bpb en de toepasselijke Richtlijn [13] is geen grondslag voor vergoeding van de gemaakte reiskosten. Voor de aanwezigheid op de zitting geldt een vergoeding van € 68 per uur met een zittingsduur van (afgerond) 1,5 uur wat neerkomt op een totaal van € 102 exclusief omzetbelasting.
6.2.
Met de bestreden uitspraak van 5 februari 2021 heeft de heffingsambtenaar al een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend (inclusief een vergoeding voor de taxatie van eiseres). Eiseres heeft dat deel van de bestreden uitspraak niet bestreden. Dit deel van de bestreden uitspraak blijft dan ook in stand, zodat over de proceskosten in bezwaar geen uitspraak hoeft te worden gedaan.
6.3.
De veroordeling in de proceskosten met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding [14] bedraagt € 209,25 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,25) voor verleende rechtsbijstand. [15] Omdat de overschrijding deels aan de heffingsambtenaar en deels aan de Staat is toe te rekenen, bepaalt de rechtbank dat beiden de helft van deze proceskosten van eiseres moeten betalen.
6.4.
Ook moet de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraak voor zover die in beroep is bestreden;
  • vernietigt de beschikking van 29 februari 2020 en de bijbehorende aanslagen OZB inzake [adres] in [vestigingsplaats] ;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats van de vernietigde bestreden uitspraak treedt;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen aan eiseres van een schadevergoeding tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen aan eiseres van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.880,62;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 104,63;
  • draagt de heffingsambtenaar op het door eiseres betaalde griffierecht van € 360 aan haar te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzitter, en mr. J. Lie en mr. D.J.M. van de Voort, leden, in aanwezigheid van mr. A. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ‘s-Hertogenbosch.

Bijlage: voor de uitspraak van belang zijnde wettelijke bepalingen

Wet waardering onroerende zaken
Artikel 16
Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
een gebouwd eigendom;
een ongebouwd eigendom;
een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
en geheel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen, of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan, of in onderdeel d bedoelde samenstellen, dat naar de omstandigheden beoordeeld één terrein vormt bestemd voor verblijfsrecreatie en dat als zodanig wordt geëxploiteerd;
het binnen de gemeente gelegen deel van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom, van een in onderdeel c bedoeld gedeelte daarvan, van een in onderdeel d bedoeld samenstel of van een in onderdeel e bedoeld geheel.
Artikel 18
De waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert.
De waardepeildatum ligt één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld.
Indien een onroerende zaak in het kalenderjaar voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld:
opgaat in een of meer andere onroerende zaken,
wijzigt als gevolg van bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, dan wel van bestemming verandert, of
een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een andere, specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid,
wordt, in afwijking in zoverre van het eerste lid, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld.
4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ingevolge welke bij de waardebepaling buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan, indien die waarde geen onderdeel uitmaakt van de grondslag van de belastingen.

Voetnoten

1.Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ).
2.Volgens de Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, Stcrt. 2014, 20210.
3.In artikel 16 van de Wet WOZ staat wat voor de toepassing van die wet als één onroerende zaak wordt aangemerkt.
4.Op grond van artikel 16, aanhef en onder c, van de Wet WOZ moet het dan wel gaan om een gedeelte van een eigendom dat “blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt”.
5.Dat volgt uit artikel 18, eerste en tweede lid, van de Wet WOZ.
6.Die gevallen zijn genoemd in artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ.
7.Zoals bedoeld in artikel 16, aanhef en onder c, van de Wet WOZ.
8.Zoals bedoeld in artikel 16, aanhef en onder d, van de Wet WOZ.
9.Hoge Raad 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3060.
10.Rechtbank Oost-Brabant 16 juni 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:3383.
11.Rechtbank Noord-Nederland 28 mei 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2499.
12.Hoge Raad 9 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AD6058.
13.Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Stcrt. 2018, 28796.
14.Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:832, en Centrale Raad van Beroep 29 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:572.
15.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.