5.2.Verweerder stelt zich op het standpunt dat het vermogen van eiser op 4 april 2014, de datum waarop zijn moeder is overleden, is toegenomen met een bedrag dat de grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt. Per 4 december 2020, de datum waarop eisers vader is overleden, is eisers vermogen verder toegenomen. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat het feit dat eiser feitelijk niet over het erfdeel van zijn moeders nalatenschap (eerste erflater) kon beschikken en hij bij het overlijden van zijn moeder niet bekend was met de hoogte van het bedrag dat hij zou ontvangen uit haar nalatenschap, niet betekent dat de aanspraak niet is ontstaan. Bij het overlijden van zijn moeder kreeg eiser volgens verweerder een geldvordering op zijn vader. Verweerder stelt dat eiser op 4 april 2014 een aanspraak had op middelen waarover hij feitelijk nog niet kon beschikken. Op deze situatie ziet artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw.
5.3.1.Eisers betoog slaagt niet. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw bepaalt dat het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn gemaakt indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt, kan tot terugvordering worden overgegaan.
5.3.2.Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)ontstaan aanspraken op een erfdeel uit een nalatenschap op de datum van overlijden van de erflater. Indien sprake is van een zogenoemd langstlevende testament ontstaan die aanspraken ook al op het moment dat één van de ouders overlijdt, zij het dat die aanspraken pas geëffectueerd kunnen worden op het moment dat de andere ouder komt te overlijden. Voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw brengt dit niet alleen met zich dat de kosten van bijstand pas kunnen worden teruggevorderd nadat beide ouders van het bijstandsgerechtigde kind zijn overleden en dit kind feitelijk de beschikking heeft gekregen over zijn deel van de nalatenschap, maar ook dat er wat de aanspraken op dat erfdeel betreft twee perioden moeten worden onderscheiden. De eerste periode loopt van de datum van overlijden van ouder 1 tot de datum van overlijden van ouder 2 en omvat de aanspraak op het erfdeel uit de nalatenschap van ouder 1. De tweede periode loopt vanaf de datum van overlijden van ouder 2 en omvat de aanspraak op het erfdeel uit diens nalatenschap.
5.3.3.De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij bij het overlijden van zijn moeder geen erfgenaam is geworden. Uit het testament van moeder van 7 oktober 2011 blijkt namelijk dat zij haar echtgenoot en haar kinderen, waaronder eiser, tot erfgenaam heeft benoemd.De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat er bij het overlijden van moeder geen vordering op zijn vader is ontstaan. Uit voornoemd testament blijkt namelijk ook dat de kinderen, waaronder eiser, vorderingen hebben op de echtgenoot (vader).Dat deze vordering nog niet opeisbaar was en er is gekozen voor een constructie met een opvullegaat en een tweetrapsmaking maakt dat niet anders. De regeling in het testament van moeder is naar het oordeel van de rechtbank vergelijkbaar met de situatie van het langstlevende testament. Ook in dat geval ontstaan de aanspraken op de nalatenschap op het moment van overlijden van de eerste erflater en kunnen die pas worden geëffectueerd op het moment van het overlijden van de tweede erflater. De rechtbank is daarom van oordeel dat de hierboven genoemde vaste rechtspraak van de CRvB ook in eisers geval van toepassing is. Daarnaast blijkt uit de akte “Vaststelling erfdelen” van 9 juni 2016 dat eiser bij het overlijden van zijn moeder recht had op € 1.521,50. Dit volgt ook uit de Boedelbeschrijving van 1 juli 2021 die is opgemaakt ten behoeve van de nalatenschap van vader. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de aanspraak van eiser op de erfenis is ontstaan op het moment van het overlijden van moeder, namelijk op 4 april 2014.
Heeft verweerder de hoogte van de terugvordering juist berekend?