ECLI:NL:RBOBR:2023:187

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 januari 2023
Publicatiedatum
12 januari 2023
Zaaknummer
22/1480
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand op basis van de Participatiewet en de gevolgen van een tweetrapsmaking in testament

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de terugvordering van bijstand over de periode van 4 april 2014 tot en met 30 november 2021. Eiser ontving vanaf 2 mei 2012 een bijstandsuitkering, maar zijn recht op bijstand werd beëindigd op 1 december 2021 vanwege het ontvangen van vermogen uit een nalatenschap. Eiser moet € 85.753,69 terugbetalen aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan en het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank legt uit dat de aanspraken op een erfdeel uit een nalatenschap ontstaan op de datum van overlijden van de erflater, en dat in dit geval de aanspraak van eiser op de erfenis is ontstaan op 4 april 2014, de datum van overlijden van zijn moeder. De rechtbank concludeert dat de berekening van de terugvordering niet voldoet aan de vereisten en dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten en het griffierecht terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/1480

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.W. Weehuizen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch(verweerder)
(gemachtigden: mr. P. van Berkel en mr. E. Lengkeek).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de terugvordering van de bijstand over de periode van 4 april 2014 tot en met 30 november 2021 (de periode in geding). Bij besluit van 24 januari 2022 (primair besluit) heeft verweerder eisers recht op een bijstandsuitkering met ingang van 1 december 2021 beëindigd wegens het ontvangen van vermogen uit een nalatenschap. Eiser moet € 85.753,69 aan verweerder terugbetalen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 16 juni 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij het primaire besluit gebleven.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de terugvordering van de bijstand over de periode in geding. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is, omdat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan en het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Inleiding
4.1.
Eiser ontving vanaf 2 mei 2012 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Het vermogen bij aanvang van de uitkering is vastgesteld op € 17.726,07 negatief. Het vrij te laten vermogen is vastgesteld op € 5.850,00.
4.2.
In de zomer van 2021 heeft eiser bij verweerder gemeld dat hij een erfenis verwacht, omdat zijn vader op 4 december 2020 is overleden. In afwachting van nadere gegevens over deze erfenis is eisers recht op een bijstandsuitkering vanaf 8 december 2021 opgeschort. Uit die nadere gegevens is gebleken dat vader was gehuwd met de moeder van eiser en dat moeder op 4 april 2014 is overleden. Er is ook een testament overgelegd waarmee de nalatenschap van moeder is geregeld. In het testament is een tweetrapsmaking in de vorm van een opvullegaat opgenomen.
4.3.
Verweerder heeft bij het primaire besluit eisers recht op een bijstandsuitkering met ingang van 1 december 2021 beëindigd. Over de periode van 4 april 2014 tot en met 30 november 2021 wordt van eiser € 85.753,69 teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste van de Participatiewet (Pw). Verweerder heeft vastgesteld dat eisers vermogen uit de totale nalatenschap van zijn moeder uit twee componenten bestaat, namelijk een bedrag van € 127.545,22 aan contanten en een woning met een WOZ-waarde in 2020 van € 185.000,00.
Wanneer is eisers aanspraak op een erfenis ontstaan?
5.1.
Eiser betoogt dat artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste van de Pw niet van toepassing is, omdat de aanspraak op de nalatenschap niet is ontstaan bij het overlijden van zijn moeder. Ook heeft hij bij het overlijden van zijn moeder geen geldvordering op zijn vader gekregen. Eiser geeft aan dat sprake is van een tweetrapsmaking. Een tweetrapsmaking behelst volgens eiser zowel een ontbindende voorwaarde als een opschortende voorwaarde. De ontbindende voorwaarde is van toepassing op zijn vader en de opschortende voorwaarde op hemzelf. Eiser stelt dat per datum overlijden van zijn moeder zijn vader haar enige erfgenaam is geworden. Per datum overlijden van zijn vader, 4 december 2020, is volgens eiser wel een recht op de nalatenschap ontstaan. De bijstand die vanaf die datum is verstrekt valt daarmee wel onder het bereik van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het vermogen van eiser op 4 april 2014, de datum waarop zijn moeder is overleden, is toegenomen met een bedrag dat de grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt. Per 4 december 2020, de datum waarop eisers vader is overleden, is eisers vermogen verder toegenomen. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat het feit dat eiser feitelijk niet over het erfdeel van zijn moeders nalatenschap (eerste erflater) kon beschikken en hij bij het overlijden van zijn moeder niet bekend was met de hoogte van het bedrag dat hij zou ontvangen uit haar nalatenschap, niet betekent dat de aanspraak niet is ontstaan. Bij het overlijden van zijn moeder kreeg eiser volgens verweerder een geldvordering op zijn vader. Verweerder stelt dat eiser op 4 april 2014 een aanspraak had op middelen waarover hij feitelijk nog niet kon beschikken. Op deze situatie ziet artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw.
5.3.1.
Eisers betoog slaagt niet. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw bepaalt dat het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn gemaakt indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt, kan tot terugvordering worden overgegaan.
5.3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] ontstaan aanspraken op een erfdeel uit een nalatenschap op de datum van overlijden van de erflater. Indien sprake is van een zogenoemd langstlevende testament ontstaan die aanspraken ook al op het moment dat één van de ouders overlijdt, zij het dat die aanspraken pas geëffectueerd kunnen worden op het moment dat de andere ouder komt te overlijden. Voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw brengt dit niet alleen met zich dat de kosten van bijstand pas kunnen worden teruggevorderd nadat beide ouders van het bijstandsgerechtigde kind zijn overleden en dit kind feitelijk de beschikking heeft gekregen over zijn deel van de nalatenschap, maar ook dat er wat de aanspraken op dat erfdeel betreft twee perioden moeten worden onderscheiden. De eerste periode loopt van de datum van overlijden van ouder 1 tot de datum van overlijden van ouder 2 en omvat de aanspraak op het erfdeel uit de nalatenschap van ouder 1. De tweede periode loopt vanaf de datum van overlijden van ouder 2 en omvat de aanspraak op het erfdeel uit diens nalatenschap. [2]
5.3.3.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij bij het overlijden van zijn moeder geen erfgenaam is geworden. Uit het testament van moeder van 7 oktober 2011 blijkt namelijk dat zij haar echtgenoot en haar kinderen, waaronder eiser, tot erfgenaam heeft benoemd. [3] De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat er bij het overlijden van moeder geen vordering op zijn vader is ontstaan. Uit voornoemd testament blijkt namelijk ook dat de kinderen, waaronder eiser, vorderingen hebben op de echtgenoot (vader). [4] Dat deze vordering nog niet opeisbaar was en er is gekozen voor een constructie met een opvullegaat en een tweetrapsmaking maakt dat niet anders. De regeling in het testament van moeder is naar het oordeel van de rechtbank vergelijkbaar met de situatie van het langstlevende testament. Ook in dat geval ontstaan de aanspraken op de nalatenschap op het moment van overlijden van de eerste erflater en kunnen die pas worden geëffectueerd op het moment van het overlijden van de tweede erflater. De rechtbank is daarom van oordeel dat de hierboven genoemde vaste rechtspraak van de CRvB ook in eisers geval van toepassing is. Daarnaast blijkt uit de akte “Vaststelling erfdelen” van 9 juni 2016 dat eiser bij het overlijden van zijn moeder recht had op € 1.521,50. Dit volgt ook uit de Boedelbeschrijving van 1 juli 2021 die is opgemaakt ten behoeve van de nalatenschap van vader. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de aanspraak van eiser op de erfenis is ontstaan op het moment van het overlijden van moeder, namelijk op 4 april 2014.
Heeft verweerder de hoogte van de terugvordering juist berekend?
6.1.
Eiser betoogt dat de schuldenlast die reeds aanwezig was ten tijde van het overlijden van zijn moeder in mindering moet worden gebracht op het voorhanden vermogen.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het hebben van schulden niet in de weg staat aan de beëindiging en terugvordering van de bijstandsuitkering.
6.3.1.
Eisers betoog slaagt. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB komt slechts voor terugvordering in aanmerking de verleende bijstand vanaf de peildatum tot het moment waarop de betrokkene de beschikking heeft gekregen over het vermogen, ter hoogte van maximaal het bedrag waarmee de toen geldende vrijlatingsgrens voor het vermogen werd overschreden. Of een bijstandverlenende instantie op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw kan overgaan tot terugvordering, hangt dus mede af van de vraag of de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige overige vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. [5] Voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw en het bepalen van de hoogte van de terugvordering dient aldus achteraf op de peildatum een fictieve vermogensvaststelling plaats te vinden, waarbij de ontvangen middelen, teruggerekend naar de peildatum, opgeteld bij de op dat moment aanwezige overige vermogensbestanddelen moeten worden betrokken. Deze beoordeling dient te geschieden aan de hand van artikel 34 van de Pw. [6]
6.3.2.
Tijdens de zitting heeft verweerder aangeven dat bij de berekening in het bestreden besluit geen rekening is gehouden met de twee verschillende periodes die dienen te worden onderscheiden op grond van de vaste rechtspraak van de CRvB zoals besproken in rechtsoverweging 5.3.2. Hoewel verweerder ter zitting heeft aangegeven dat een nieuwe berekening niet zal resulteren in een lagere terugvordering heeft verweerder geen stukken overgelegd waarmee die berekening inzichtelijk is gemaakt. Daarnaast heeft er geen fictieve vermogensvaststelling plaatsgevonden op de twee peildata, namelijk de data waarop moeder en vader zijn overleden. Ook heeft verweerder bevestigd dat er geen onderzoek is gedaan naar de schulden die aanwezig waren op de verschillende peildata. Hierdoor zijn de schulden die aanwezig waren op de verschillende peildata niet meegenomen bij de berekening van de hoogte van de terugvordering in het bestreden besluit.
6.3.3.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de berekening van de terugvordering in het bestreden besluit niet voldoet aan de vereisten die daar volgens vaste rechtspraak aan behoren te worden gesteld. Het bestreden besluit is daarmee onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast heeft verweerder ook zijn onderzoeksplicht geschonden door geen onderzoek te doen naar de schulden die reeds aanwezig waren op de momenten van overlijden van moeder en vader.
6.4.
Omdat het beroep gegrond is komt de rechtbank niet toe aan de bespreking van de beroepsgrond van eiser over het toetsen van de terugvordering aan het evenredigheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2, 3:46 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat verweerder de hoogte van de terugvordering opnieuw zal moeten berekenen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf een beslissing over de hoogte van de terugvordering te nemen. Dit omdat verweerder nog onderzoek zal moeten doen voordat hij een nieuw besluit kan nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat te verwachten is dat het onderzoek dat nodig is om de gebreken te herstellen enige tijd zal duren en te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,00 (2 punten van € 837,00 voor beroep), omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting in beroep heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,00 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,00 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.M. Groenendijk, voorzitter, en mr. A.F.C.J. Mosheuvel en mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1356 en van 17 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2869.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2015 en van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2607.
3.Pagina 6-7 van het testament van moeder, Hoofstuk IV Erfstelling en Legaat, onder A. Erfstelling.
4.Pagina 7 van het testament van moeder, Hoofdstuk IV Erfstellingen en Legaat, onder B. Legaat in verband met spreiding successierecht.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 13 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2780.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 26 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1723.