In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant ontving sinds 7 juli 2014 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na het overlijden van zijn ouders ontving hij op 14 januari 2016 een bedrag uit de nalatenschap, wat leidde tot een terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Coevorden. Het college vorderde een bedrag van € 21.247,- terug, omdat zij meende dat appellant over middelen beschikte die hij niet had gemeld bij de aanvang van de bijstandsverlening.
De Raad heeft vastgesteld dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de schulden van appellant op de peildatum, die circa € 60.000,- bedroegen. De Raad oordeelde dat de positieve vermogensbestanddelen van appellant gesaldeerd moesten worden met deze schulden. Hierdoor bleek dat het vermogen op de peildatum niet de grens van het vrij te laten vermogen overschreed, wat betekende dat het college niet bevoegd was om de bijstand terug te vorderen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. Tevens heeft de Raad het besluit van het college herroepen en de proceskosten van appellant vergoed.